| |
| |
| |
De impulsen van Hendrik de Vries
Bij zijn honderdste geboortedag
Jan van der Vegt
werd geboren in 1935 te 's-Gravenhage. Hij schreef over de poëzie van Hendrik de Vries de monografie ‘Vuur onder de wereld’ (1980) en in oktober 1996 verschijnt de biografische schets ‘Hendrik de Vries (1896-1989)’. In 1995 publiceerde hij de biografie ‘Hans Andreus’. Een biografie over A. Roland Holst is in voorbereiding.
Adres: Ewisweg 26,
NL-1852 EK Heiloo
Degenen die in literatuur- of kunstgeschiedenis zich niet hun plaats laten wijzen, de eigenzinnigen die men bij geen stroming of beweging kan rangschikken, zijn - aangenomen dat talent hun niet ontbreekt - meestal de boeiendste figuren.
Hendrik de Vries was er zo een. Hij was dichter en beeldend kunstenaar, en op die twee gebieden van zijn creativiteit ging hij een eigen weg. Honderd jaar geleden, op 17 augustus 1896, werd hij in de stad Groningen geboren. Hij groeide er op, volgde er lager onderwijs en bezocht nog twee jaar de Hogere Burgerschool. Daar moest hij wel mislukken, want aanleg voor wiskunde ontbrak bij hem volledig. Wel liep hij als kind al rond met een hoofd vol taal: hele stukken uit klassieken als Vondel en Bilderdijk had hij na lezing onthouden. En fantasieën die in tekeningen vorm wilden krijgen, zaten er niet minder in dat hoofd. Ander onderwijs volgde hij niet, maar hij schoolde zich autodidactisch in vreemde talen en de kennis van poëzie en kunst. Het liefst had hij het beroep van kunstschilder gekozen, maar omstandigheden verhinderden dat. In 1918 trad hij in dienst van de Gemeente Groningen, als schrijver op het stadsarchief. Hij zou dat werk blijven doen tot 1947. Als dichter debuteerde hij in datzelfde jaar 1918 in Het Getij, een tijdschrift waarin jongeren zich manifesteerden, maar dat geen duidelijk programma had. Hij werd later lid van het Groninger schildergenootschap De Ploeg, maar als er in de jaren twintig, dertig, zoiets is geweest als een Ploeg-stijl, een Ploeg-coloriet, dan viel het werk van Hendrik de Vries daar geheel buiten. Bij hem geen poging de grootsheid van het boerenland te vangen in heldere kleuren; wel de sombere beklemming van gedroomde landschappen, van vreemde, demonische verschijningen. Of, in tekeningen, de sensuele bekoring van jonge Spaanse danseressen, kinderen nog. In De Ploeg was Hendrik de Vries een exotische eenling.
Hij trouwde laat, in 1946, en vestigde zich toen met zijn vrouw in Haren,
| |
| |
een dorp vlak ten zuiden van Groningen, waar ze een huis betrokken dat ze 't Woeste Hoekje noemden. In Haren is Hendrik de Vries op 18 november 1989 gestorven, lichamelijk uitgeteerd maar nog helder van geest.
In het najaar wordt hij herdacht. Het Letterkundig Museum in Den Haag wijdt een tentoonstelling aan zijn persoon en werk, het Groninger Museum exposeert schilderijen en tekeningen, er staan verschillende publicaties op stapel en in zijn geboortestad wordt een keur aan manifestaties voorbereid.
Het lange leven van Hendrik de Vries was vervuld van poëzie. Wat hij zelf in bundels of verspreid in tijdschriften en dergelijke publiceerde, staat op 1694 bladzijden van zijn Verzamelde gedichten (hier verder als VG aangeduid), en dat is niet weinig. Men hoeft maar te bladeren door die honderden pagina's met verzen om te zien hoe contrastrijk dit werk is. In de vorm alleen al: er zijn korte, geraffineerd eenvoudige gedichten, die soms in één bundel worden afgewisseld door breed opgezette vertellingen in een retorische stijl. Sonnetten ontbreken - op een enkel vertaald sonnet na - maar vrijwel altijd is er het rijm. ‘Maat en rijm zijn tovertrommen’ schreef hij in het gedicht ‘Credo’ (VG, p. 1224), een poëticale geloofsbelijdenis van omstreeks 1955. In Goyescos (1971) karakteriseerde hij zijn dichterschap als ‘magisch’. Hij had bezweringsmiddelen nodig, zo zag hij het, om de hartstocht van zijn verbeelding te kunnen beheersen.
Vanuit die visie is het niet vreemd dat hij nauwelijks ander proza schreef dan dat van essay of kritiek en dat hij zelfs in die genres nog overging op de berijming van zijn overwegingen. Nu zijn er wel meer critici geweest die om extra stekeligheid aan een bespreking te geven, om een ironische slag om de arm te houden of om een andere reden, af en toe eens een kritiek of polemiek op rijm zetten. De rijmkritieken die Hendrik de Vries in 1946 bundelde in Capricho's en rijmkritieken hebben ook wel iets van dat schertsende. Maar dat geldt slechts een enkele keer voor de recensies of polemieken op rijm die hij in de naoorlogse jaren in verschillende bladen publiceerde. In een enkel geval kan men hier nog denken dat het rijm de tovertrom moest zijn om een heftige mening binnen de perken te houden, zoals de afkeer van de poëzie van Lucebert of de bewondering voor de volgens Hendrik de Vries miskende dichter Mathias Kemp (beide opinies komen in de rijmkritiek overigens nogal ongeremd over!), maar in het algemeen zijn het heel gewone recensies, zelfs besprekingen van schilderijenexposities (De Vries was ook kunstcriticus). Men krijgt dan de indruk dat de dichtvorm gebruikt is omdat Hendrik de Vries dat een vanzelfsprekender, misschien wel makkelijker uitingswijze vond dan het proza. Er zijn zelfs anekdotes in omloop die vertellen hoe hij zich in discussies spontaan op rijm kon verweren. Het is dan niet verwonderlijk dat in het oeuvre van Hendrik de Vries, dat meer episch dan lyrisch is, verhalend proza bijna ontbreekt. In de jaren dertig stelde hij een paar sprookjes op schrift, bedoeld om aan kinderen voor te lezen, en die zijn in 1990 - het gebeurde nog met zijn instemming gepubli- | |
| |
Hendrik de Vries (1896-1989).
ceerd - (in een bibliofiele editie waarvan dit jaar een herdruk verschijnt als handelseditie). Die verhalen lezend, krijgt men het gevoel dat ze maar net aan het rijm ontkomen zijn.
De rijmkoorts was een machtige impuls voor zijn dichterschap, waaraan allerlei literaire criteria ondergeschikt werden gemaakt: stijl, woordkeus, thematiek. Toen Hendrik de Vries in de jaren vijftig volgens een regeringsopdracht iets moest schrijven over de stad Groningen, koos hij daarvoor het historische verhaal over beleg en ontzet van de stad in 1672. Onvermijdelijk werd dat in dichtvorm verteld, in de Groninger symfonie (1958). De laconieke verteltrant vol ‘groningismen’ maakt het werk genietbaar, maar het is ook een relaas waarin geen cliché ontweken wordt, vol nobele heldhaftigheid, heilige ijver en schurkachtige vijanden, en waarin nadrukkelijk Gronings roem wordt getrompet, zoals de dichter het zelf formuleerde. Het is vaderlandse geschiedenis in de 19de-eeuwse stijl, maar een verwijt van ouderwetsheid kon Hendrik de Vries niet deren: hij droeg de poëzie van de vorige eeuw een warm hart toe, bewonderde Bilderdijk en vond Hofwijk een belangrijk balladedichter. Ook in die houding was hij ongrijpbaar.
En welke dichter in de Nederlandse poëzie van omstreeks 1950 behalve Hendrik de Vries had het in zijn hoofd gehaald een berijmde autobiografie te gaan schrijven? Hij deed het en publiceerde onder de titel Levensroman er een aantal hoofdstukken uit.
Bewust ouderwets is ook een van de vroegste bundels uit zijn oeuvre, Lof- | |
| |
zangen (1923), met liederen waarin de almachtig heersende godheid wordt vereerd. De bundel verscheen vlak na Vlamrood (1921) waarin de expressionistische gedichten staan die Paul Rodenko opnam in zijn bloemlezing uit de Nederlandse avant-gardepoëzie Nieuwe griffels schone leien. Groter contrast in literaire stijl binnen één oeuvre in een te verwaarlozen tijdsverloop, is waarschijnlijk in onze poëziegeschiedenis niet vertoond.
Wie om gedichten als Lofzangen Hendrik de Vries een traditioneel christelijk geloof wil toeschrijven, vergist zich. Ze mogen in vorm en stijl aan het kerklied herinneren, ze zijn de uiting van een gepassioneerde behoefte om de ver boven de mens verheven Oorsprong van al het bestaande te vereren. Enkele jaren later schrijft Hendrik de Vries het gedicht ‘Idool’ (VG, pp. 120-121) dat met een overgave tot in de dood een heidens afgodsbeeld toezingt, vanuit een religieus sentiment dat niet wezenlijk anders is dan in Lofzangen. Dan volgen de hymnen aan de god Nergal, schepper en vernietiger. Weer later noemt hij deze god Sjiwa:
Heer der sterren, Heer der stormen,
Heer der stilte en Heer des doods,
In 't geringste ook grensloos groots:
Danser, Schepper en Verdelger. (VG, p. 1226)
Zeker qua stijl had de ‘Hymne aan Sjiwa’ waarvan dit de slotregels zijn, ook in Lofzangen kunnen staan, maar ze werd opgenomen in Impulsen, De Vries' laatste bundel, die in 1978 verscheen. Er is, door het hele werk van De Vries heen, een religiositeit die nergens op een persoonlijk beleven van het contact met de godheid is gericht, maar die uit een andere impuls voortkomt: de diepe behoefte aan een object van verering.
Vele sterke impulsen werken in de poëzie van Hendrik de Vries en hij heeft er niet voor niets een bundel naar genoemd. Anders dan die van de verering, maar niet minder gepassioneerd, is de aandrift van de spookachtige fantasieën over gruwelsprookjes, geestverschijningen, mishandelde kinderen, half vertelde, half gesuggereerde moordverhalen, ongenoemde verschrikkingen. In De nacht, de eerste bundel van Hendrik de Vries - uit 1920 - staat het bekendste gedicht in dit genre, ‘Mijn broer’, een droomverslag dat zijn geheim niet prijs wil geven, alle discussies erover en alle close-reading ten spijt. Maar zovéél verzen van Hendrik de Vries geven hun geheim niet prijs, zoals de vijfde ‘Nocturne’ in de bundel Silenen (1928):
Hier zal, ik, traag en loom, de dag zien dalen,
Tot hij, die kwam om haar, ook mij komt halen;
Soms, klaar gewekt, verneem ik onverwacht
Een voetstap, als een raadsel in de nacht. (VG, p. 118)
| |
| |
Een belangrijk deel van de poëzie van Hendrik de Vries is aan de droom gewijd. Hij is niet de romanticus die daarin vlucht om aan de wereld te ontkomen, hij is de hartstochtelijke dromer die de woeste beeldenstroom uit het onbewuste beheerst door hem in maat en rijm van zijn verzen te bannen.
Met gruwelsprookjes en dromen hecht verweven is de al even sterke impuls van de erotische verrukking, de sensualiteit die zich met gevaar en dreiging verbindt, en waarvan in De Vries' gedichten vaak kinderen, weerloos of verlokkend en soms beide, het slachtoffer worden. De vierde ‘Nocturne’ uit Silenen is een voorbeeld:
Met haar woorden, mooi als 't kwelen
Van een vogel in een kooi,
Wacht ze wie haar stil wil strelen,
Haar bestelen van haar tooi,
En in kelders met haar spelen
Als een roofdier met zijn prooi. (VG, p. 112)
In de subtiele suggestie was Hendrik de Vries een meester, hoeveel onsubtiel retorisch geweld hij in andere gedichten ook kon loslaten.
Allerlei thematische lijnen in de poëzie van Hendrik de Vries komen samen in Tovertuin (1946), wat zijn omvangrijkste bundel is. De 135 overwegend vertellende gedichten ontstonden in de jaren 1938 tot 1945, en werden met grote zorgvuldigheid gerangschikt, waarbij de adviezen van literaire vrienden een rol speelden. Constant van Wessem was onder hen de belangrijkste raadgever. Tovertuin is een bundel vol contrasten, waarin onschuld botst met demonie, vriendelijke kabouters tegenover boosaardige kobolds staan, kinderen argeloos spelen of bedreigd worden (vaak door kwaadaardige vrouwen) en de idylle afwisselt met soms onuitsprekelijke gruwel. Kinderen zijn er vaak het slachtoffer, maar het verhaal wordt ook meer dan eens vanuit hun perspectief verteld.
Zelden gaf de dichter zich met zijn dromen en obsessies zo bloot als in Tovertuin, of het moest in enkele passages van zijn Levensroman zijn. Maar de bundel zou nooit zó geschreven kunnen zijn als Hendrik de Vries daarvóór niet het land had leren kennen waarover hij sinds zijn kinderjaren gedroomd had: Spanje.
Al heel jong leerde hij bewonderen wat in de vaderlandse geschiedenis toen nog als de grote boosdoener werd voorgesteld. Alles van Spanje trok hem aan: de kleuren van de vlag, afbeeldingen van stierengevechten, de muziek. Later leerde hij zichzelf Spaans en van 1924 tot 1936 maakte hij twaalf korte reizen naar dat land. Hij leerde er de copla kennen, het korte Spaanse volkslied, vaak geïmproviseerd met een actuele aanleiding. Hij verzamelde honderden teksten van coplas en herdichtte die in het Nederlands. Een
| |
| |
eerste bundeling daarvan was Spaanse volksliederen (1931), maar de grootste collectie staat in de bundel Coplas (1935), ruim 700 korte gedichten die, vaak met de geestigheid van het puntdicht, allerlei facetten van het (Spaanse) leven behandelen: liefde en haat, godsdienst en wijn, plaatselijke trots en plaatselijke ruzies, leven en dood. Ze doen zo authentiek aan alsof een Spanjaard ze in het Nederlands had geschreven. Volgens Hendrik de Vries was dat ook zo: hij was de ‘espanol groninguense’ zoals hij zich noemde in de titel van een bundel die hij later in het Spaans heeft geschreven, de Cantos Extraviados (1971). Coplas werd de populairste bundel van De Vries.
Spanje met al zijn paradoxen leverde hem het landschap, de behuizingen voor de wezens die Tovertuin bevolken. In de Levensroman heeft hij in de hoofdstukken ‘Espana mística y guerrera’, ‘Zwervend en dromend in Spanje’ en ‘Esperpentos’ (dolzinnigheden) belevenissen en dromen uit Spanje verteld. In de paradoxen van het land (mística y guerrera, mystiek of raadselachtig èn krijgshaftig) heeft hij die in zijn eigen geest herkend, en in deze Spaanse hoofdstukken van de autobiografische ‘roman’ (het woord heeft hier meer de middeleeuwse dan de moderne betekenis) zijn allerlei raakpunten met Tovertuin te zien.
Na Tovertuin - voor hem ook een uitputtende bundel - zweeg de dichter Hendrik de Vries enkele jaren. Omstreeks 1950 kreeg zijn poezie een nieuwe impuls: de bezinning op eigen dichterschap, eigen levensverhaal. Het is de tweede fase in zijn dichterschap, waaraan zijn veranderde levensomstandigheden niet vreemd waren. Hij gaat de Levensroman schrijven, niet volgens de chronologische samenhang van de gebeurtenissen, maar zo grillig als de herinnering kan werken. Het verhaal springt heen en weer tussen jeugdjaren en Spanjereizen, de voornaamste periodes ervan. Het legt ook verbanden tussen beide:
't Heette op school dat Spanje slecht was.
Hij was 't ook. Beslist geen vechtjas
Maar gemeen. Hij speelde spook
Of 't echt was, en kreeg daarbij
Hulp van hun vriend. Zelfs de blonde
Broer deed wel mee. Dubble zonde,
Daar die, nog dieper dan hij,
's Nachts onder de dekens dook.
Ze ‘boemsden’ tegen 't behang.
Ze konden gruwelijk trillen
Met gril-open ogen. 't Gillen
Van 't kleine broertje, in razernij,
Maakte hunzelf ook doodsbang.
| |
| |
Na elk betrappen bestraft
Met harde klappen. Wat gaf't?
In plaats van geesten en spoken:
Stierfeesten en vuurtjestoken. (VG, p. 1277)
Wat zou er van zo'n fragment - en dat geldt voor de hele Levensroman - overblijven als het in rijmloos proza werd ‘vertaald’? Het rijm geeft geest en vaart aan dit verhaal. Maar in een tijd toen de Nederlandse poëzie zich juist van alle vormen en conventies wilde ontdoen, was zo'n werk gedoemd zonder weerklank te blijven. Tot een zekere voltooiing en een uitgave in boekvorm is Hendrik de Vries dan ook niet gekomen. Negen hoofdstukken bleven tot ze in de Verzamelde gedichten werden bijeengebracht, verspreid in tijdschriften staan. Eén werd opgenomen in de bundel Gitaarfantasieën (1955). Jaren later berijmde Hendrik de Vries in de bundel Iberia (1964) nogmaals zijn Spaanse reisherinneringen, maar dat werk blijft achter bij de Spanje-hoofdstukken van de Levensroman, doordat het veel meer ‘berijmd’ aandoet en soms niet vrij is van oubolligheid.
De Levensroman wil de grondslag van eigen werk blootleggen. We herkennen er de impulsen van deze poëzie in hun prille vorm in: de drang tot rijmen die er al vroeg was, het kinderlijke griezelen, de felle erotische aandriften, in de verering voor de geleerde vader weerspiegelt zich de religieuze poëzie, achter de vele boosaardige vrouwen in Tovertuin en elders doemt de figuur van de onevenwichtige, later geesteszieke moeder op.
Dit reflectieve, waarbij de psychologie belangrijker is dan de vraag of alle details van het verhaal ‘waar gebeurd’ zijn, hoort niet alleen bij de Levensroman. Het beheerst ook de bundels Gitaarfantasieën, Goyescos en Impulsen.
Hendrik de Vries ontwikkelde zich tot een literaire eenling door een combinatie van factoren: door de hartstochtelijke wijze waarop hij de verschillende aandriften tot dichten liet werken, door zijn bijzondere, geobsedeerde vaardigheid in het rijm en zijn volstrekte onbevangenheid tegenover de conventies van de literaire taal. Ouderwetsheid of clichétaal waren voor hem geen negatieve criteria als de passie van het dichten zich liet gelden. De diepste impuls daarbij was een koortsachtig schoonheidsgevoel, zoals het staat in een kort gedicht uit de bundel Impulsen:
Hartstocht, ondoorgrondelijk diep,
Drang, die lang verborgen sliep
Eer zich droom tot kunst herschiep.
Koorts der schoonheid woelt en woedt:
Weelde, vol on-aardse gloed. (VG, p. 1222)
|
|