Maar de boer, zijn schepper, houdt van hem.
Want kreeg hij niet het hemdje van diens vrouw,
de ogen van de dochter en
het sterke neusbeen van de zoon?
Zo expliciet grimmig is Ghyssaert zelden. Hij vindt duidelijk te veel plezier in zijn heimelijke lach in de coulissen. Hij beschouwt zijn omgeving ook als een bizar schouwtoneel, waarin vooral het gebrekkige, het aftakelende en het voorbijgaande hem bezighouden. Nu eens noteert hij dat droogjes, dan weer lijkt hij ermee begaan te zijn, soms spot hij ermee. Zowel het precieuze als het groteske trekt hem aan.
Maar ik heb de indruk dat hij het in die coulissen soms benauwd krijgt. Althans, uit sommige van zijn gedichten blijkt iets claustrofobisch. Ghyssaert geeft nogal wat beschrijvingen van ‘deftige’ omstandigheden, interieurs, mensen, schilderijen enz.
Hij keert daarvoor regelmatig terug naar vorige eeuwen. En af en toe, te midden van regels en beelden die vaak bijna onmerkbaar ironisch zijn, staat er een opmerking als: ‘weg van de deftigheid’. Die deftigheid houdt hem bezig, maar dan bijna uitsluitend vanwege de ‘sluipende vermolming’ die bij burgerlijkheid, bij het ‘levensecht gespeeld leven’ hoort. Zou het kunnen dat de dichter zelf een burger is, die evenwel een onverbiddelijke spiegel voor zijn geestesoog heeft hangen?
In ieder geval is Peter Ghyssaert (klassiek) muzikant. Hij heeft, verspreid over zijn drie bundels, een groot aantal gedichten over muziek geschreven. Daarin probeert hij vaak met beelden en vergelijkingen, maar ook met suggestie, de muziek op te roepen van diverse musici. ‘Vuur is vanavond uitgebroken / als een nest van jonge, rode spinnen / dansend uit een schuur’, schrijft hij raadselachtig naar aanleiding van Gabriel Fauré. Of, somber over Beethoven: ‘Het noodlot is een zware, zwarte kast.’
Ghyssaerts tweede bundel, Cameo, opent met een reeks muziekgedichten en eindigt met een grafgedicht, dat een reeks afsluit over het ‘domein’ van de dood. Daartussenin staan opnieuw veel portretachtige gedichten met onder meer een mooi reeksje over een van Ghyssaerts lievelingsonderwerpen: bomen. ‘Als ik over een boom schrijf’, zei Ghyssaert in een interview, ‘heb ik vaak het gevoel dat ik over een mens aan het schrijven ben. Je kunt er karakter in kwijt.’ Telkens weer typeert hij bomen, in al hun onbeweeglijkheid, als zeer bewogen: ‘zij hebben het gezien, / zij hebben het gehoord, / zij doen niet mee’.
Misschien slaan die laatste regels ook wel op de dichter. Ik kan me vergissen, maar de mens die de gedichten van Ghyssaert schrijft, lijkt mij trekken te hebben van de bomen die hij zo koestert: uiterlijk onbewogen, vanaf een