| |
| |
| |
Anekdotische beschouwingen over plagiaat
K.D. Beekman
werd in 1945 geboren in Berlijn. Studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Is thans Universitair Hoofddocent aan de vakgroep Moderne Nederlandse Letterkunde van deze universiteit. Promoveerde in 1984 op het proefschrift ‘De reportage als literair en avant-gardistisch genre’ aan de R.U. Utrecht. Publiceerde o.a. over literaire genres in ‘Spectator’. Hij is redactielid van de internationale revue ‘Avant-Garde’.
Adres: Maarten Lutherweg 192,
NL-1185 AV Amstelveen
| |
1. Plagiaat in de boeken
In het Nederlandse taalgebied bestaan vrijwel geen boeken die in hun geheel zijn gewijd aan literair plagiaat in de zin van ‘je iets geestelijk toeëigenen, dat door een ander is voortgebracht en daarmee voor de dag komen alsof het van jezelf is’ (Oppenoorth, 1983: p. 3). Hetzelfde geldt voor vervalsingen, een vorm van bedrog waarbij iemand zijn eigen werk laat doorgaan voor dat van een ander, zoals Grootaers (1954) het begrip heeft omschreven.
Voorzover er in de jaren tachtig in boekvorm aandacht werd besteed aan plagiaat, gold die het stripverhaal. Die belangstelling kwam overwegend uit de juridische hoek. Zo vroeg Oppenoorth (1981) zich af hoe het mogelijk was dat de maker van Kuifje in Zwitserland in België werd veroordeeld wegens geschonden auteursrecht, terwijl in Nederland vrijspraak volgde, en probeerde Möhlmann (1982) de vraag te beantwoorden waarom beroemde Nederlandse en Belgische striptekenaars leentjebuur hadden gespeeld bij Harold Fosters Prince Valiant.
In de geschetste situatie is inmiddels verandering gekomen. In 1991 publiceerde Wim Zaal De verlakkers, in 1993 volgde Frank van Kolfschooten met Valse vooruitgang, eveneens in 1993 verscheen Opmars der plagiatoren van Hans van Straten, die daar nog in hetzelfde jaar een supplement aan toevoegde: Plagiatoren trekken voorbij. Er lijkt zich in Nederland en België een gunstig klimaat te ontwikkelen voor letterdiefstal en mystificaties.
| |
2. Opmars der plagiatoren?
Uit de toename aan boeken over plagiaat en vervalsing zou men kunnen afleiden dat er sprake is van een daadwerkelijke toename van deze verschijnselen. Een titel als Opmars der plagiatoren versterkt die suggestie nog eens. Wie de eerder genoemde boeken naast elkaar legt en daar andere publicaties aan
| |
| |
toevoegt, zoals Corino's bundel Gefälscht! (1992), zal echter aan het twijfelen worden gebracht. Allereerst vanwege het aantal overlappingen in de verschillende publicaties. Het verhaal over de vervalste dagboeken van Hitler vindt men bij Corino (p. 196v), maar ook bij Zaal (p. 52v). Dat Bilderdijk en Van Lennep plagieerden, vertellen ons Zaal (p. 38v; p. 63) en Van Straten (p. 66; p. 69v). Voor de vraag wat de historicus Colenbrander stal van zijn collega Pirenne, kan men terecht bij Van Straten (p. 22v) en bij Van Kolfschooten (p. 32v). Daarbij komt nog dat verreweg de meeste gevallen dateren uit het verleden en elders uitvoerig zijn beschreven, zoals de vervalsingen van de schilder Han van Meegeren en die van de dichter Herman van den Bergh, die vertalingen liet doorgaan voor werk van eigen hand (Van Deel 1986; Helsloot 1984; Willemsen 1982 en 1986). Wel wordt er ook aandacht besteed aan recentere gevallen, zoals aan Willem Brakman die voor zijn roman Heer op Kamer (1988) bij Marie Belloc Lowndes' The Lodger te rade ging en aan Het verlangen (1992) van Marcel Möring, die een fragment uit Fellini's film Roma zou hebben ‘overgeschreven’, maar daarbij rijst de vraag of dat wel voorbeelden van plagiaat zijn. Voor de meeste gevallen die in de publicaties uit de jaren negentig worden genoemd, geldt dat zij nooit voor de rechter zijn geweest. De beslissing is dus aan de publicisten en de door hun opgeroepen getuigen.
| |
a. Niet-plagiërende plagiatoren
De titels Opmars der plagiatoren en Plagiatoren trekken voorbij suggereren dat wij iets over plagiatoren te lezen krijgen, dat het aantal plagiatoren toeneemt en dat plagiaat iets verwerpelijks is. Maar is dat ook zo?
Van veel schrijvers die Van Straten aanvankelijk als plagiator betitelt, wordt later gezegd dat zij het eigenlijk niet zijn. W.F. Hermans' Homme's hoest mag dan lijken op Geheim archief van Blijstra, maar het wijkt er toch eigenlijk wel weer sterk vanaf. Bordewijk lijkt zich in Rood Paleis tegen plagiaat te verweren, maar het betreft in schijn plagiaat, omdat hij aan een tekening refereert. De Droogstoppel-figuur is weliswaar bij Heine terug te vinden, maar Multatuli heeft hem uitgewerkt tot een satirische figuur en zijn ‘Japanse Steenhouwer’ mag dan van Van Hoëvell komen, er bestaan meer varianten van dit verhaal, zoals dat ook het geval is bij ‘De vliegende Hollander’. Van Straten merkt over die bewerkingen op: ‘Nooit is er gesproken van plagiaat. Waarom hier niet (...)? Het zit 'm vermoedelijk in de status van het verhaal. De Vliegende Hollander is van oorsprong een sage, iets bovenwereldlijks’. Nu doet zich het merkwaardige feit voor dat Van Straten het hoofdstuk waarin hij deze varianten behandelt als titel gaf: ‘Ketens van plagiaten’. Conclusie: iets kan plagiaat heten, maar het niet zijn.
Het gebeurt ook dat Van Straten, zonder het woord ‘plagiaat’ te gebruiken, een literair werk in het licht van plagiaat bespreekt of beter de suggestie
| |
| |
van iemand anders daaromtrent overneemt: ‘Ter herdenking van de Italiaanse regisseur Federico Fellini, overleden op 31 oktober 1993, bracht de televisie een van zijn betere films op het scherm, Roma uit 1972. Nico Keuning zag die film. Fabrieksarbeiders staan in een rij voor een brede auto waarin ze, ieder op zijn beurt, met een bereidwillige dame de betaalde liefde bedrijven.
Dit tafereel was hij eerder tegengekomen. Waar? In de roman Het grote verlangen van Marcel Möring (Meulenhoff, Amsterdam 1992; AKO-prijs 1993). Van Rome naar het Groningse platteland is maar een stap. De episode met Fellini's dame, nu Rika geheten, en haar hobbelende Chevvy vindt men op de pagina's 60-73’ (Supl.: 32).
Van Straten verdedigde zich tegen het verwijt dat hij Möring hier van plagiaat beschuldigt met de woorden: ‘Plagiaat?! Waar staat dat dan?! Nergens beschuldig ik iemand van’ (Het Parool, 7 januari 1994). Een waar woord. Maar ook hier geldt dat door de titel van de publicatie waarin de roman ter sprake wordt gebracht, Plagiatoren trekken voorbij, de suggestie van plagiaat al aanwezig is. Die aantijging is trouwens later teruggenomen. In de najaarscatalogus van uitgeverij Meulenhoff schrijven Martin Ros, Hans van Straten en Bas Lubberhuizen: ‘De door ons gesignaleerde overeenkomst tussen een passage in de roman Het grote verlangen van Marcel Möring en een korte scène uit de film Roma van Fellini blijkt, naar de auteur aannemelijk heeft gemaakt, op toeval te berusten. De auteur heeft de anekdote die aan de passage ten grondslag ligt van een vriend gehoord, en heeft die in een eigen context geplaatst. Voorzover ondergetekenden in dit verband hebben gesproken van plagiaat, is deze term ongegrond. Zij betreuren het dat de geuite beschuldigingen door hen niet tijdig bij de auteur zijn geverifieerd. In elk geval wensen ondertekenden Marcel Möring en zijn uitgever van elke blaam gezuiverd te zien’.
| |
b. Origineel plagiaat
Van Straten staat niet altijd afwijzend tegenover wat hij plagiaat noemt. Soms lijkt hij dit te vergoelijken, zoals bij Nicolaas Heinsius, over wie hij schrijft: ‘Zo'n man als Heinsius heeft die in Den vermakelijken avanturier het plagiaat niet verheven tot een autonome en hoogst aantrekkelijke kunstvorm?’ Ook voor Hugo Claus' De Metsiers, dat naar Faulkners roman The Sound and the Fury is geschapen, geldt: ‘Plagiaat, maar ik geef toe: wel knap plagiaat’. Echt enthousiast is hij over leven en daden van pastoor Poncke van Damme in Vlaanderen (1941) van Jan H. Eekhout: ‘Het moet gezegd, Pastoor Poncke is een van de origineelste plagiaten uit onze letteren. Een Vlaamse pastoor die in werkelijkheid een verklede Turk was - dat is toch een mooie grap?’ Naar aanleiding van Eekhouts plagiaat concludeert Van Straten: ‘Er bestaat dus zoiets als origineel plagiaat. Origineel was zeker Jan H. Eekhout,
| |
| |
hoe je verder ook over de man mag denken. De grappen van zijn Pastoor Poncke betrok hij uit een arsenaal van een Turkse Uilenspiegel. Willem Brakman heeft het creatieve plagiaat zelfs tot uitgangspunt en inzet van zijn schrijverschap gemaakt. Maar een beginnend auteur die zou denken: “Wat Brakman kan, dat kan ik ook”, is meteen al op het verkeerde pad. Die is immers helemaal niet origineel’.
| |
c. ‘Postmodern citeren’
Met die laatste opmerking geeft Van Straten veel zogeheten postmoderne auteurs, wier opmars hij met lede ogen aanziet, een veeg uit de pan. Hoe hij over de meesten denkt, blijkt uit het hoofdstuk ‘Postmodern citeren’, waarin wordt benadrukt dat postmodernen op dit punt weinig origineel zijn: ‘Niet dat dit een uitvinding is van de postmodernisten! “Citeren” is zo oud als de literatuur, alleen is het vandaag verheven tot program’. Wat Van Straten stoort is niet alleen dat postmoderne auteurs niet origineel zijn met hun citatenkunst en dat zij dit tot programma hebben verheven, maar vooral ook dat dit programma gesauveerd wordt door de literatuurwetenschap: ‘Het academisch onderzoek naar tekstuele relaties valt onder de rubriek “intertekstualiteit”, een begrip dat in 1969 is ingevoerd door de semiotica Julia Kristeva: “Elke tekst bestaat uit een mozaïek van citaten, elke tekst is absorptie en transformatie van een andere tekst. In de plaats van het begrip intersubjectiviteit verschijnt dat van de intertekstualiteit”.’ Tot zover is Van Straten nog bezig te beschrijven. Maar dan komt zijn oordeel: ‘Hoe ligt nu de verhouding tussen intertekstualiteit en plagiaat? Daarop heeft de literatuurwetenschap nog geen sluitend antwoord gegeven en het is de vraag of dat antwoord ooit zal komen’. De consequentie van Kristeva's gedachtegang staat hem duidelijk niet aan: ‘Als je ervan uitgaat dat àlle teksten bestaan uit “een mozaïek van citaten” (...), dan houdt dit in dat overeenkomst tussen teksten onvermijdelijk is en dus niet laakbaar, laat staan strafbaar. Dan bestaat er geen plagiaat’. Daar moet Van Straten niet aan denken. Streng voegt hij Kristeva toe: ‘Er bestaat nu eenmaal een enorm verschil tussen de ene tekst en de ander. U houdt geen rekening met kwaliteit en oorspronkelijkheid’.
| |
3. Het echec van de (literatuur)wetenschap
Van Straten vraagt zich af of ‘de’ literatuurwetenschap wel met de consequentie kan instemmen van een redenering die erop neerkomt dat elke vorm van literatuurproductie zinloos is en dus ook die van de literatuurwetenschap zelf. Tevreden merkt hij hierbij op dat buiten de wetenschap al stemmen opgaan die deze redenering afwijzen.
De door Van Straten geuite kritiek op de (literatuur)wetenschap staat niet op zichzelf. Menigeen spreekt zijn verbazing erover uit dat vervalsingen door
| |
| |
zogeheten deskundigen niet zijn opgemerkt, zoals in het geval van Rauschnings Gespräche mit Hitler, waarover Fritz Tobias schrijft: ‘Es steht zweifelsfrei fest, daß Rauschning nicht ein einziges Mal Gelegenheit gehabt hat, mit Hitler unter vier Augen zu sprechen und von ihm etwaige Geheimnisse zu erfahren! Deshalb wirkt es ein wenig erheiternd, zugleich aber auch deprimierend, daß eine Autorität wie Professor Golo Mann diese Sammlung von im Grunde durchsichtigen Fälschungen u.a. als eine “Meisterleistung publizistischer Brillanz” verkennt’ (cit. Corino, 1992: p. 92).
Bij de verbazing en vrolijkheid die hier, maar ook door anderen elders, zoals door Zaal in De Verlakkers, wordt geuit over het feit dat zogeheten autoriteiten op een bepaald gebied, niet of niet direct over het vermogen beschikken echt van onecht te onderscheiden, moet wel worden bedacht dat dit gebeurt nádat het betreffende geval als vervalsing of plagiaat de geschiedenis is ingegaan. Maar waar het hier nu om gaat is dat van beoefenaren van de wetenschap wordt verwacht dat deze plagiaat of vervalsingen direct als zodanig herkennen.
Een ander punt waarop literatuurwetenschappers worden gekritiseerd is dat zij niet bij machte zijn een onderscheid te maken tussen origineel plagiaat en niet-origineel of clichématig plagiaat. Binnen het kader van het intertekstualiteitsonderzoek mag men dan in staat zijn te zeggen dát een auteur citaten gebruikt, maar niet dat de ene schrijver dit beter doet dan de andere. Met andere woorden: behalve dat men er in de literatuurwetenschap niet in slaagt echt van onecht te onderscheiden, weet men zich ook geen raad met het kwaliteitsprobleem: goed of slecht.
Deze vaststelling oogstte bijval in journalistieke kringen. Theodor Holman bijvoorbeeld kreeg een hele pagina in Het Parool (10 september 1993) ter beschikking om de sappige verhalen rond plagiaat van Van Straten na te vertellen, maar ook om met tevredenheid vast te stellen dat deze ‘gehakt’ maakt van de postmoderne filosofen, ‘die menen dat plagiaat een postmoderne vorm van kunst is’. Daarop haalt hij Van Straten met instemming aan waar deze kritiek levert op Anbeeks samenvatting van Kristeva's eerder genoemde omschrijving van ‘intertekstualiteit’: ‘Elk boek ligt op een grote stapel andere boeken’. Van Straten merkte hierover op: ‘Is dit juist? Neen. Het geldt namelijk niet voor de boeken die onderaan liggen. Hieruit volgt meteen het antwoord: er moeten meer boeken worden geschreven die de basis leggen voor nieuwe stapels’. Holman voegt hieraan toe: ‘Het is een glasheldere redenering, en ik ben benieuwd wat de literatuurwetenschappers hierop te zeggen hebben’.
In Van Stratens betoog zitten nogal wat vooronderstellingen verborgen. Zijn kritiek op ‘de’ literatuurwetenschap doet vermoeden dat zijn opmerkingen alle vormen van literatuurwetenschap betreffen, terwijl hij er maar
| |
| |
één in bespreking neemt, de hermeneutische, die overigens wel pretendeert op grond van tekstanalyse tot waardeoordelen te komen. Dan: wat intertekstueel onderzoek is, zou zijn samen te vatten met een paar zinnen van Kristeva, terwijl bekend mag worden verondersteld dat academici aan dit type onderzoek uiteenlopende invullingen hebben gegeven, zowel waar het het object als de methode betreft (zie Mertens 1990). Dat iemand die geïnteresseerd is in intertekstuele relaties geen belangstelling zou hebben voor kwaliteit en oorspronkelijkheid berust al evenzeer op een onjuiste vooronderstelling. Voorstanders van dit type onderzoek verdedigen dit juist met het argument dat langs die weg problemen als originaliteit en kwaliteit zich beter laten stellen. Zo deed Paul Claes (1984, p. 149v) onderzoek naar de verwerking van bestaande teksten in ‘Het Panamakanaal’ van Hugo Claus en ‘Trough the Panama’ van Malcolm Lowry met als uitkomst dat ‘wat bij Lowry niet veel meer dan een anekdote was bij Claus is uitgegroeid tot een geraffineerd stuk intertextuele retoriek’. Waarom zonder toereikende kennis dan zulke negatieve uitspraken over literatuurwetenschap gedaan? De plagiaatskwestie moet haast wel een alibi zijn om iets anders aan de kaak te stellen.
| |
4. Anekdotiek
Tot voor kort was het de wetenschapper die als scherprechter optrad, onder andere naar de criticus en journalist toe, om hun allerlei beslissingsbevoegdheden te ontzeggen en normen op te leggen. Nu lijken de rollen te worden omgekeerd. De (structuralistische, marxistische, psychoanalytische e.a.) stelsels - J.F. Lyotard zou spreken van ‘grands récits’ - op grond waarvan academici hun uitspraken, zoals die over literatuur, legitimeren, worden nu door niet-academische literatuurbeschouwers ondervraagd. Zij doen dit bijna provocerend, door hun lekenstatus te benadrukken. Zo schrijft Zaal (1991: p. 14): ‘Nu noem ik de hele tijd vervalsingen en mystificaties - het best weer te geven als misleidingen - onbekommerd in één adem. Erg wetenschappelijk is dat niet. Daar staat tegenover dat men, ook in de beeldende kunst, nooit tot eenstemmigheid is gekomen over de schakeringen’. Hij behandelt naar eigen zeggen slechts ‘voorbeelden’ van vervalsing. Van Kolfschooten (1993: p. 20) wijst erop dat zijn boek geen wetenschaps-sociologische of filosofische beschouwing over de aard van de wetenschap is: ‘Het is een journalistiek product’. Van Straten (1993: p. 8) noemt zijn werk letterlijk een ‘anekdotisch geschiedenisboekje’.
Publicaties als die van Zaal, Van Kolfschooten en Van Straten sluiten aan bij de huidige roep om anekdotiek. Daarbij is het de schrijvers niet om incidenten te doen. Het gaat ze om iets structureels. Aan anekdoten zit behalve een amuserende, een moraliserende kant: ze moeten iets laten zien van wat als maatschappelijk onrecht wordt ervaren, namelijk dat het aanzien of de
| |
| |
status van zogeheten autoriteiten vaak niet is gebaseerd op eigen kunnen. Die autoriteiten dienen van hun voetstuk te worden gestoten. Dat kunnen oudere schrijvers zijn, voor wie al een plaats was ingeruimd in de literatuurgeschiedenis, of jongere auteurs, bij voorkeur omjubeld door critici en gelauwerd door letterkundige jury's - ‘En natuurlijk heb ik Möring genoemd omdat hij AKO-prijswinnaar is. Dat maakt hem bekend’, aldus Van Straten in Het Parool (7 januari 1994). Hoe hoger het aanzien, hoe dieper de val. Hetzelfde geldt voor beoefenaren van de (literatuur)wetenschap. Als aangetoond kan worden dat deze boven elke verdenking staande beroepsgroep zich stelselmatig schuldig maakt aan plagiaat of vervalsing, heeft dat tot gevolg dat de autoriteit die deze beroepsgroep ambtshalve omgaf, verdwijnt.
Mèt het dalen van het aanzien van beoefenaren van de wetenschap of gevierde auteurs, stijgt dat van degeen die hen aanbrengt. In de golf aan publiciteit die zoiets met zich meebrengt, valt namelijk niet alleen met regelmaat de naam van de vermeende vervalser of plagiator, maar ook van hem die de ontdekking deed. Die kan zich door straatrumoer profileren.
Er is een situatie aan het ontstaan waarin journalisten en critici, na te hebben geconstateerd dat autoriteiten niet vanzelfsprekend, enkel en alleen op grond van functie, betrouwbaar en competent zijn, hun rol gaan overnemen. Zij werpen zich op als scherprechter, ook al beschikken zij evenmin als de gekritiseerde (literatuur)wetenschappers over middelen om eenduidig te bepalen wat wel of geen plagiaat of vervalsing, wel of geen kwalitatief hoogstaande vorm van tekstverwerking is. De poëticale positie van de ‘petits chroniqueurs’ vrijwaart hen echter tegen kritiek zoals die op de vermaledijde autoriteiten en hun in verval geraakte ‘grote verhalen’.
Bibliografie:
|
paul claus, Claus-reading, Antwerpen, 1984. |
karl corino (Hg), Gefälscht! Betrug in Politik, Literatur, Wissenschaft, Kunst und Musik, Reinbek bei Hamburg, 1992. |
jan grootaers, Maskerarde der muze. Vervalsing, namaak en letterdiefstal in eigen en vreemde letterkunde, Amsteram, 1954. |
frank van kolfschooten, Valse vooruitgang. Bedrog in de Nederlandse wetenschap, Amsterdam, 1993. |
jean-françois lyotard, The Postmodern Condition: A Report on Knowledge, Manchester U.P., 1986. |
antony mertens en klaus beekman (red.), Intertekstualiteit in theorie en praktijk, Dordrecht, 1990. |
rob möhlmann, Prins Valiants Zwartboek over plagiaat, Amsterdam, 1982. |
frits oppenoorth, De zaak Kuifje, Amsterdam, 1981. |
frits oppenoorth, Plagiaat, Amsterdam, 1983. |
hans van straten, ‘Opmars der plagiatoren. Handleiding voor de praktijk’, in De Nieuwe Engelbewaarder, jg. 1, nr. 3. |
hans van straten, ‘Plagiatoren trekken voorbij’, in De Nieuwe Engelbewaarder, jg. 1, nr. 3 ½. |
wim zaal, De verlakkers. Literaire vervalsingen en mystificaties, Amsterdam, 1991. |
|
|