hij wat blijvend kan ontroeren en de eindigheid vermag te transcenderen. In de geuren en kleuren van de natuur ontwaart de dichter schoonheid, in het erfgoed van de plattelands- en dorpstaal ‘ontdekt’ de dichter in onbruik geraakte woorden die hij tegen het verkavelingsvlaams in eer wil herstellen, uit liefde voor zijn alaam en uit angst voor het verlies. Dit verlangen naar eeuwigheid komt expliciet tot uiting in het openingsgedicht ‘Zwart lak’, dat de toon zet voor de hele bundel. In het tijdloze, waar de voortsnellende geschiedenis een halt wordt toegeroepen en de antipoden worden opgeheven in een eeuwige synthese, zal de zoekende wandelaar pas echt rust vinden. Het sneeuwlandschap verhult de grenzen, het is een icoon van de eeuwigheid, de volmaakte harmonie. Het dichtende personage is van geen donquichotterie verstoken: niet alleen de om zich heen grijpende taalarmoede maar ook de onrechtvaardigheid van de dood, de ultieme grens van de existentiële eindigheid, wil hij met verrassende zwenkingen en speelse capriolen op een dwaalspoor zetten. In ‘Rondeel’ smeekt de sprekende ik tot de dood: ‘dood, het is te vroeg, / ik kreeg niet genoeg, / dood. / Stoot me niet weg’ (p. 14). Het titelgedicht, een polyfoon gezang voor drie stemmen, berust op hetzelfde antagonisme van dood en leven. De grafmaker Martinus staat tegenover de verliefde jongen Efrem en het hinkelende meisje Goudkopje, zoals het oude kerkhof in de buurt van de vruchtbare rivierbedding ligt. In de tweede annotatie van de auteur bij het gedicht blijkt dat het ‘hinkelperk’ zich bevindt tussen beide locaties in. Het wordt m.a.w. een metafoor voor het leven, voor de werkelijkheid tussen geboorte en dood. ‘Karakol’ is een levenslied, een schijnbaar eenvoudig kinderliedje, een aftelrijmpje of hinkelrefreintje, waarin elk gesproken taalfragment een symbolisch geladen betekenis krijgt. Van Herreweghens caracoles zijn meer dan wijngaardslakken of ammonieten die zilvergrijze sporen nalaten, zoals de dichter zijn tekens toevertrouwt aan en achterlaat op het papier. Ze refereren ook letterlijk aan zijn liefde voor het zintuiglijk ervaren en geregistreerde natuurleven. Maar net als een caracole hullen zijn gedichten zich tevens in verscheidene toonaarden, stijlfiguren en formele expressies. Het sérieux van de cultuurhistorische verwijzingen (‘pilaarkop uit zowat twaalfhonderd, / vrouw, hagedis, klavertjevier’, in ‘Balkneut’, p. 26) wordt gerelativeerd door meer ludieke connotaties (‘Wolk’, p. 32), de naar sentimentaliteit en pathetiek hellende frasen worden recht gehouden door minder zelfzekere ironiserende en spottende kwinkslagen. Korf en trog en Karakol ontlenen hun betekenis aan dit luciede door elkaar vlechten van uiteenlopende stijlfiguren en toonaarden, ze houden elkaar in een wankel evenwicht en volgens flaptekstschrijver Evenepoel zorgt dit schrijfprocédé ervoor dat in Van Herreweghens recente dichtwerk ‘moderniteit en traditie ineen’ is. Ernst en humor, banaliteiten en verheven taalgebruik, concrete en abstracte verwijzingen doordringen de heterogene, energiek zwenkende poëtische constellaties in Van Herreweghens jongste bundel. De ‘Vier Kwatrijnen’ in de afdeling ‘Spiegelschrift’ lijken wel de blauwdruk van deze caracolerende poëzie. In ‘Strand’ laat de dichtende ik zich sarcastisch uit over de vervuiling van de branding, ‘door de verkavelaars bestolen, / van kunstenaars melancholiek’ (p. 40); in ‘Zintuigen’ horen we dan weer dat ‘wat gij niet ziet en niet hoort’ een ‘ver geheim en groter wonder / is’ (p. 41) dan de louter sensuele ervaring. Het zijn korte aforistische, of beter: gnomische, versregels waarin een hele levensvisie wordt gecomprimeerd. Levensspreuken die onder hun schijn van speelse eenvoud, soms ironische toonzetting en virtuoze rijmelarijen een diep-doorleefd metafysisch bewustzijn suggereren. De meeste gedichten van Van Herreweghen munten trouwens uit in diezelfde vakkundige taalbeheersing, of het om een kernachtige, door de essentie uitgezuiverde formulering gaat (in de kwatrijen), dan wel om een meer breedsprakerige, ritmisch voortijlende litanie (‘Geuren’, p. 13).
Het gaat voor Van Herreweghen ‘om 't onmogelijke in 't gewone’ (‘Vermeer’, p. 35). Hij zoekt steevast naar het schone in het alledaagse, naar de gestalte van de eeuwigheid in de waarneming van natuur (planten, bloemen, dieren, kruiden), mensen en kunst. Hij is een grensbewoner, iemand op het kantelende breukvlak van verleden en toekomst, van geschiedenis en mythe. Als een wandelaar tekent hij met filologische acribie op (letterlijk uit liefde voor het exacte woord); hij wil afstand nemen om ‘'t raadsel te tonen’, maar vanuit het besef dat hij inherent deel uitmaakt van dat