| |
| |
| |
Nederlandse Taalunie: blik op de toekomst
Greetje van den Bergh
werd geboren in 1947 in Tiel. Studeerde Vertaalkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Werkte als literair vertaler en freelance recensent. Publiceert over Franse literatuur in het ‘Cultureel Supplement’ van ‘NRC Handelsblad’. Is sinds 1992 algemeen secretaris van de Nederlandse Taalunie.
Adres: Nederlandse Taalunie, Lange Voorhout 19,
NL-2514 EB Den Haag
Vorig jaar was het vijftien jaar geleden dat het Verdrag van de Nederlandse Taalunie werd ondertekend. In een sfeer van voldoening dat het eindelijk gelukt was aan de hoge idealen van samenwerking tussen Noord en Zuid een officiële, en een beetje statige vorm te geven.
Zoals te verwachten was duurde het een paar jaar voordat de Taalunie operationeel werd. Het Verdrag moest worden geratificeerd in beide landen (1982), daarna moest er personeel voor het Algemeen Secretariaat worden geworven, huisvesting gevonden en vooral ook taken en budgetten toegewezen. Pas rond 1985 begonnen er activiteiten voor de buitenwereld zichtbaar te worden. Vijf jaar later werd er al kritisch geëvalueerd. Het aanvankelijke enthousiasme dreigde te verzanden. Te veel van de energie ging zitten in het interne proces. Dat was de keerzijde van dat een beetje statige verdrag. In 1992 werd daarom na extern advies besloten tot een reorganisatie. Het Algemeen Secretariaat kreeg minder medewerkers, maar vooral ook de opdracht om anders te werken: selectiever en doelgerichter. Sinds 1993 wordt daarom gewerkt met jaarlijkse actieplannen, die passen binnen een meerjarenbeleidsplan. Vroeger had de beschrijving van de jaarlijkse activiteiten vooral het karakter van een toelichting bij de begroting. Nu wordt de samenhang tussen de diverse activiteiten helder gemaakt, en aangegeven wat de Taalunie concreet wil bereiken.
Bij het tienjarig bestaan is voldoende teruggekeken; nu, na vijftien jaar, lijkt er meer reden voor een blik in de toekomst. Het is zinvol om daarbij de traditionele tweedeling in het beleid aan te houden: binnen en buiten het taalgebied. Ook al lopen veel onderwerpen over de grens van die tweedeling heen, er blijft een belangrijk onderscheid: buiten het taalgebied draagt de Taalunie voor de meeste van haar taken en projecten de hoofdverantwoordelijk- | |
| |
heid. Daar kan zij dus een zelfstandige koers uitstippelen. Binnen het taalgebied is zij meestal partner naast de beleidsbepalende departementen.
| |
Onderwijs buitenland
De belangstelling bij niet-Nederlandstaligen voor het onderwijs Nederlands in het buitenland groeit nog steeds. Aan meer dan 250 universiteiten in ruim veertig landen wordt Nederlands gedoceerd, variërend van een volledig hoofdvakprogramma tot een klein keuzevak. Die toenemende belangstelling is verheugend, maar vraagt ook de nodige zorg. In het verleden is het Nederlands vaak met veel inzet en geestdrift opgebouwd, maar dat is op de langere duur niet voldoende om het voortbestaan van het vak te garanderen. Duurzame kwaliteit is nodig om de positie van de neerlandistiek te beschermen, aan universiteiten die bijna overal ter wereld zakelijker en zuiniger worden. Dat vereist:
a. | dat docenten vakbekwaam zijn of worden; |
b. | dat zij de beschikking hebben of krijgen over goed onderwijsmateriaal; |
c. | dat studenten ook vanuit het taalgebied extra scholingsmogelijkheden krijgen; |
d. | dat de neerlandistiek stevig in de universitaire structuur is ingebed. |
Deze vier punten worden op het ogenblik in relatie tot elkaar uitgewerkt. Dat wil niet zeggen dat er vroeger niets aan gebeurde. Maar een overkoepelend beleid ontbrak. Dat was ook niet zo verwonderlijk. Wat de Taalunie van de departementen op dit terrein overgeërfd had gekregen was een organisch gegroeide lappendeken van kleine en grote, veelsoortige subsidies. Sommige zinvol, andere minder, sommige begrensd in de tijd, andere niet. Al deze geldstromen - liever: stroompjes - zijn in kaart gebracht en geanalyseerd. Op grond daarvan heeft de adviesraad van de Taalunie, de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, een verdeling van de beschikbare middelen voorgesteld en de daaraan te verbinden voorwaarden aangegeven. Die hangen samen met wat hierboven is genoemd: vakbekwaamheid, ook op het gebied van Nederlands als vreemde taal, en inbedding in de universitaire structuur.
Wat kan de Taalunie nu op die vier punten doen, in de komende tijd?
De jaarlijkse docentencursus (het ‘Seminarium’) die tot 1993 door het Nederlandse onderwijsministerie werd georganiseerd, is sinds 1994 overgedragen aan de Taalunie. Beginnende, niet-Nederlandstalige docenten Nederlands krijgen een cursus van twee weken waarin aan de specifieke vaardigheden voor hun vakgebied aandacht wordt besteed. Nu deze cursus aan de Taalunie is overgedragen, worden ook Vlaamse gastdocenten bij het programma betrokken. Bovendien wordt bij de uitnodigingen meer aandacht aan samenhang binnen een land of een regio besteed. In 1995 hebben bijvoorbeeld verschillende docenten uit Midden-Europa deelgenomen. Dat bevor- | |
| |
dert ook hun onderlinge contacten en samenwerking na afloop van de cursus. Dat is een remedie tegen een van de grote problemen van deze docenten in het buitenland: het isolement waarin zij vaak hun werk verrichten.
Maar er zou natuurlijk op dit terrein nog meer moeten gebeuren. Hoe zorgen neerlandici die aan een buitenlandse universiteit gaan doceren, ervoor dat zij op wetenschappelijk gebied ‘bij’ blijven? De ‘Internationale Vereniging voor Neerlandistiek’ (IVN) biedt, naast haar vaktijdschrift, eenmaal in de drie jaar met haar Colloquium Neerlandicum daarvoor een algemene mogelijkheid. Tijdens die colloquia wordt ook aandacht besteed aan regionale contacten, en aan de contacten tussen intra- en extramurele neerlandici. In de komende tijd moet worden bekeken hoe tegemoet gekomen kan worden aan meer individuele ‘bijscholings’-behoeften. Bijvoorbeeld door de interuniversitaire samenwerking tussen Vlaanderen/Nederland en buitenlandse instellingen te bevorderen, en uitwisseling van docenten te vergemakkelijken. Ook de mogelijkheid van een Taalunie-‘fellowship’ aan het NIAS wordt overwogen.
De kwestie van de leermiddelen is een punt dat veel aandacht vraagt. Er bestaat op dit punt wel enige ondersteuning: bijvoorbeeld de basisboekenlijst. Maar de kern van het probleem is dat over ‘Nederlands als vreemde taal’ nog maar weinig is nagedacht. Hoe leren niet-moedertaalsprekers op academisch niveau het Nederlands, zoals studenten in Nederland en Vlaanderen Engels of Spaans studeren? Pas sinds kort, en mede onder invloed van groeiende deskundigheid op het gebied van Nederlands als tweede taal, komt het denken hierover op gang. Dat moet ertoe leiden dat er goede leerboeken en -methodes komen. Hier en daar wordt er vanuit het taalgebied zelf met nieuw, soms interactief materiaal geëxperimenteerd. Maar de Taalunie stimuleert vooral ook dat docenten binnen een bepaald taalgebied samenwerken om goede, contrastieve methodes te maken. Op dit ogenblik gebeurt dat bijvoorbeeld al in Rusland en in Polen. Vaak is de markt niet groot genoeg om de publicatie van een dergelijk leerboek over te laten aan de commerciële uitgevers. De vraag die daarbij moet worden beantwoord, is in hoeverre de Taalunie betrokken kan en wil zijn bij de concrete productie van leerboeken. Die vraag speelt overigens op het hele domein van productontwikkeling.
Zomercursussen voor buitenlandse studenten zijn er inmiddels vele: in Breukelen, Gent en Hasselt al jarenlang, en sinds kort ook in Utrecht, Amsterdam en Antwerpen. Toch overtreft de vraag nog steeds het aanbod. Zomercursussen zijn een goed middel om studenten Nederlands enthousiast te laten blijven voor hun studie, om hun taalverwerving te bevorderen, en om hun kennis over het taalgebied te vergroten. De meeste studenten komen met een beurs in het kader van de culturele akkoorden die Nederland en Vlaanderen bilateraal met andere landen hebben gesloten. Probleem is dat het aantal
| |
| |
beurzen dat daarin is opgenomen, lang niet altijd strookt met het feitelijk aanbod aan kandidaten. Voor zelfbetalende studenten zijn er verhoudingsgewijs maar weinig plaatsen. Binnen de speciale programma's die de Taalunie voor enkele regio's heeft, worden ‘zelfbetalers’-plaatsen gereserveerd. Op die manier heeft de afgelopen zomer bijvoorbeeld een aantal Indonesische studenten aan de zomercursus in Gent deelgenomen. Voor Amerikaanse studenten zal de mogelijkheid van een zomercursus in de Verenigde Staten zelf worden uitgewerkt.
Het neerlandistiekprogramma moet zijn ingebed in de universitaire structuur: cursussen Nederlands zonder studiepunten en zonder (voldoende) financiële betrokkenheid van de betreffende universiteit bevinden zich in een kwetsbare positie. Uitgangspunt is dat de universiteit zelf zijn docent(en) kiest, aanstelt en beoordeelt. Het onderwijsaanbod moet worden opgenomen in een regulier studieprogramma. Soms kan dat pas na een soort ‘proefperiode’. Speciaal daarvoor kan de Taalunie startsubsidies geven. Dan moeten wel van tevoren duidelijke afspraken bestaan over de verplichtingen die de universiteit daarmee op zich neemt. Ook bij allerlei nog uit het verleden daterende subsidies moet deze overgang tot stand komen.
| |
Buitenlands cultuurbeleid
Een punt dat buiten de eigenlijke onderwijstaak valt, betreft de culturele aspecten van de buitenlandse neerlandistiek. De aandacht voor buitenlands cultuurbeleid neemt zowel in Nederland als in Vlaanderen toe. De talige cultuur neemt daarin natuurlijk een speciale plaats in. Het ligt, bij gebrek aan zelfstandige Vlaamse of Nederlandse cultuurhuizen, eigenlijk voor de hand dat daarbij gebruik wordt gemaakt van het al bestaande netwerk van lectoren Nederlands. Zij kennen immers de situatie en de belangstelling ter plaatse, zij hebben vaak al contacten met uitgevers of culturele instellingen, zij spreken over het algemeen de taal van het land. Anderzijds beschikken zij over te weinig tijd, geld en organisatorische ondersteuning om regelmatig culturele activiteiten (mee) te organiseren. Aan de vraag hoe deze twee constateringen met elkaar te combineren zijn tot een basis voor cultureel beleid, wijdt de Taalunie dit jaar haar jaarlijkse conferentie. Dat nauwe samenwerking nodig is met de vele partijen die betrokken zijn bij buitenlands cultureel beleid, is in elk geval evident.
Een concreet voorbeeld van een dergelijke samenwerking is al te zien op het gebied van de literaire vertalingen. Literair vertalen wordt vanaf 1995-1996 op initiatief en met ondersteuning van de Taalunie aan enkele zorgvuldig geselecteerde universiteiten opgenomen als onderdeel van de studie neerlandistiek. En als aanvulling hierop wordt in 1996 voor het eerst een ‘zomercursus literair vertalen’ georganiseerd, samen met de universitaire opleidingen van Amsterdam en Antwerpen. De Taalunie is daarbij actief op haar eigen terrein: kwali- | |
| |
teitsbevordering via het onderwijs. En tegelijkertijd werkt zij aan dezelfde doelstelling als anderen, zoals het literair Produktiefonds en de Vlaamse administratie Kunst: het bevorderen van de kwaliteit van literaire vertalingen. Zo ziet de Taalunie ook haar taakvervulling: in nauwe samenwerking, waarbij elke partner datgene doet waar zijn of haar grootste kracht ligt.
| |
Europa
De stijgende belangstelling voor Nederlands als vreemde taal in het niet-universitair onderwijs is een verschijnsel van de laatste jaren. Het speelt zich vooral af in de grensgebieden: Noordrijnland-Westfalen, Nedersaksen, en de regio Nord/Pas-de-Calais. Dat heeft te maken met de Europese regiovorming die in deze gebieden ontstaat, en die ook vanuit Brussel wordt gestimuleerd. Het werken en wonen over de grens neemt in deze gebieden toe, en daarmee ook de behoefte om althans een basiskennis van de buurtaal te hebben. Verder wordt in veel landen van de Europese Unie het kennen van een van de ‘minder gesproken talen’ beschouwd als een voordeel bij het vinden van werk in de Europese Unie. Ook dat is op scholen vaker dan vroeger een reden om Nederlands als een van de vreemde talen te kiezen. Die keuze zal zeker ook doorwerken in het aantal studenten dat Nederlands als hoofd- of bijvak gaat studeren.
Maar blijft het Nederlands binnen de Europese Unie wel in gebruik? Die vraag dringt zich steeds weer op bij incidenten - zoals het talenregime voor het Europese Merkenbureau - en is zeker nog niet definitief beantwoord. Een zinvollere vraag is eigenlijk waarom het Nederlands wel of niet in gebruik zou blijven. Wat zijn de aspecten die daarbij een rol spelen? Daarover heeft de Taalunie in juni 1995 geconfereerd in Brussel. Niet het geld, maar organisatorische kwesties veroorzaken de grootste problemen. Hoe daarmee wordt omgegaan is vooral een kwestie van houding, van attitude. Te grote starheid is even weinig effectief als te grote toegevendheid. Principieel aan alle vormen van gelijkheid vasthouden staat soms effectieve communicatie in de weg. Tegelijkertijd kan een minder principiële houding dan die van andere lidstaten ertoe leiden dat het Nederlands steeds de eerste taal is die wordt geschrapt. De Taalunie wil met de uitkomsten van de conferentie in de eerste helft van dit jaar een gezamenlijk Nederlands-Vlaams standpunt voorbereiden voor de Intergouvernementele EU-conferentie.
Onderdeel van de internationalisering in EU-verband is ook de bevordering van de mobiliteit van studenten en docenten. Een internationale universitaire cultuur sluit aan bij een oude Europese traditie, en heeft in allerlei opzichten veel te bieden. Wel speelt daarbij tegenwoordig het probleem van de taal waarin wordt gecommuniceerd. Het Latijn heeft als zodanig vele eeuwen dienst gedaan; daarna enige tijd het Frans. Nu dringt het Engels zich op als algemeen communicatiemiddel; maar dit is zeker in de Romaanse traditie veel
| |
| |
minder voor de hand liggend. Belangrijk lijkt dat de huidige ‘rijkdom’ van Europa op het gebied van taal- en cultuurverscheidenheid onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van deze programma's. Dat wil enerzijds zeggen: studenten die naar het Nederlands taalgebied komen, moeten de kans krijgen om op een doelgerichte manier Nederlands te leren. De samenwerking tussen de Universitaire Talencentra (NUT) wordt daarom door de Taalunie ondersteund. Begin dit jaar organiseert de NUT met steun van Europese Unie en Taalunie, een conferentie samen met enkele andere taalgebieden (Portugal en Finland) over de vraag hoe dergelijke opvangprogramma's eruit zouden moeten zien.
Anderzijds: als docenten uit andere taalgebieden korte tijd hierheen komen om ons studieprogramma met hun kennis en inzichten te verrijken, moeten de studenten hier natuurlijk ook in staat zijn colleges in het Engels, Frans of Duits te volgen. Ook bij Nederlandstaligen moet een Europese meertaligheid worden bevorderd.
| |
Onderwijs binnenland
Is het om die reden dat in Nederland het verschijnsel van het tweetalig voortgezet onderwijs populair aan het worden is? Het suggereert een kwaliteitsverhoging van de school: onderwijs dat leerlingen beter voorbereidt op een meertalige toekomst. Het is twijfelachtig of dit werkelijk zo is. Taalgebruik ten behoeve van instructie, overdracht van kennis, stelt specifieke eisen. Vaak vinden leraren dat al moeilijk in hun moedertaal, laat staan in een andere taal. Er lijken andere, beter doordachte manieren om leerlingen voor te bereiden op een toekomst waarin zij voor hun werk een goede actieve kennis van een of meer vreemde talen nodig hebben. De Taalunie wil deze veronderstelling graag kunnen gronden op objectieve gegevens. Daarom wordt er de komende tijd een gestructureerd debat in gang gezet waaraan zowel de wetenschap als de praktijk zullen bijdragen.
Maar er speelt (veel) meer op het terrein van het onderwijs Nederlands in het taalgebied. Al jarenlang werd aangedrongen op aandacht vanuit de Taalunie voor dit onderwerp. Daarom is de afgelopen jaren toegewerkt naar een Platform Onderwijs Nederlands, waarin deskundigen uit alle geledingen van het onderwijsveld elkaar ontmoeten. Leraren, onderwijsbegeleiders, leermiddelenontwikkelaars, opleiders en inspectie spreken in dit Platform over de dringendste samenwerkingsbehoeften binnen het veld, en in Vlaams-Nederlands verband. In november 1995 heeft de eerste door het platform georganiseerde werkconferentie over lesmethoden plaatsgevonden. Alle deelnemers bleken enthousiast over de geboden mogelijkheid om in deze samenstelling met elkaar te discussiëren over de meest effectieve lesmethodes. Deze conferenties moeten uitmonden in aanbevelingen waarmee ook educatieve uitgevers hun voordeel kunnen doen. In een andere positie dan bij het onderwijs in het buitenland kiest
| |
| |
de Taalunie hier opnieuw de activiteit waarin haar grootste kracht ligt: zij kan al deze partijen bij elkaar brengen juist omdat zij formeel geen enkele financiële, personele of organisatorische binding heeft met het onderwijsveld.
Over het inhoudelijke taalbeleid - de zogenaamde ‘corpusplanning’ - wil ik hier kort zijn. Het spellingbesluit en de uitvoering ervan is vrijwel afgerond. Die taak was een van de redenen om de Taalunie in 1980 op te richten, en het zou een blamage zijn geweest als zij daar vijftien jaar later nog niet mee gereed was. Het betekent dat er nu meer tijd kan worden besteed aan een breder inhoudelijk taalbeleid. Aan vragen als: welke producten horen tot de toegepast-wetenschappelijke producten die met behulp van de Taalunie tot stand moeten komen? Hoe ziet een goed woordenboekbeleid eruit? Hoe verhouden zich bij die producten het belang van Nederlands als moedertaal en Nederlands als vreemde of tweede taal? Wat wordt de rol van de spraaktechnologie? Wat wordt de positie van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (INL) na de voltooiing van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT)?
Als laatste punt iets over de informatietechnologie. Vooral in letterenland is de houding tegenover dit onderwerp nog steeds wat afwerend. Het wordt beschouwd als een modieus thema, waar niemand het fijne van weet maar waaraan in elk geval te veel aandacht wordt besteed. De kans dat deze opvatting terecht blijkt te zijn is niet uitgesloten, maar wel klein. Buiten het taal- en letterenveld in de strikte zin van het woord is er in hoog tempo van alles aan het veranderen. Dat betreft in de eerste plaats allerlei vormen van informatieoverdracht via elektronische dragers. Maar daarmee is ook de uitgeverswereld in het geding, via de beslissingen die individuele uitgevers en grote concerns om marktredenen nemen. Raakvlakken zijn er ook bij de wijze waarop voor verschillende talen een (taal)technologische infrastructuur wordt ontwikkeld. Het is zaak daarbij de positie van het Nederlands scherp in het oog te houden. De Taalunie kan dat zeker niet alleen. Partners als de directies onderzoeks- en wetenschapsbeleid van de Onderwijsdepartementen, de ministeries van Economische Zaken, en het Europese Directoraat-Generaal XIII zijn daarbij van groot belang. De Taalunie moet op dit terrein haar mogelijkheden niet overschatten, maar zeker ook de ontwikkelingen niet onderschatten of veronachtzamen.
| |
Concluderend
Hoezeer het ook klinkt als een cliché: de Taalunie staat op een cruciaal punt in haar ontwikkeling. De afgelopen jaren is voor een brede kring van betrokkenen verhelderd waar de Taalunie voor staat, wat er van haar te verwachten valt, wat zij van anderen verwacht. Vaak wordt dit uitgewerkt in heel concrete activiteiten en projecten. Dat maakt voor mensen zichtbaar wat zij aan de Taalunie hebben. Twee dingen zijn daarbij echter belangrijk. Ten eerste moe- | |
| |
ten de gewekte verwachtingen kunnen worden waargemaakt. Dat vraagt blijvende aandacht voor een krachtige organisatie, die de nodige ruimte krijgt voor het verwezenlijken van haar doelstellingen. Ten tweede moet bij al deze concrete activiteiten steeds zichtbaar blijven binnen welk overkoepelend kader dingen worden ondernomen. Anders raakt het verband zoek en kunnen geen prioriteiten meer worden gesteld.
Dat overkoepelende kader wordt beheerst door de vraag wat er met het Nederlands gaat gebeuren: in de Europese Unie, door de toenemende internationalisering en door de snelle ontwikkelingen op het gebied van de informatietechnologie. Die drie kwesties zullen grote invloed hebben op de positie van onze taal. Nederland en Vlaanderen zullen, met alle verschillen die er bestaan en waaraan men vaak ook hecht, voor deze vraagstukken beslist zo eensgezind mogelijk moeten optreden. Dat vergt visie, durf, daadkracht en tegelijkertijd een grote bereidheid tot samenwerking. Dat is de uitdaging waar de Taalunie de komende jaren voor staat.
|
|