en evenzeer voor de ruimere kunst- en cultuurhistorische samenhang. De kritische evaluatie is behoedzaam, met begrip voor het tijdskader waarin deze schilder werkte.
Albijn van den Abeele was een bescheiden, verdienstelijk kunstenaar, autodidact, persoonlijk op zijn manier. Zijn geschilderd oeuvre, dat in zowat 45 jaar (december 1874 tot mei 1918) ontstond - d.i. slechts een viertal werken per jaar - onderging stilistisch een uiterst trage evolutie. De schilder, die veelvuldige contacten onderhield met de andere Latemse artiesten van (vooral) de eerste, en (minder) met die van de tweede groep, bleef onverstoorbaar zijn eigen weg bewandelen, getrouw aan zijn artistieke geaardheid en eigenlijk zonder zich te bekommeren om wat er in Latem (en elders in België) gebeurde. Die specifieke geaardheid berust op enkele kwaliteiten: een grote liefde voor de natuur en een sterk ontwikkeld waarnemingsvermogen, gepaard aan ene elementaire zin voor (structuur in de) compositie en een subtiel gevoel voor de kleurbehandeling. Maar het natuurgegeven zelf - in zijn zichtbare realiteit - blijft zijn uitgangspunt. Ook de gevoelsmatige ‘sfeer’ van het te schilderen motief laat hem niet onberoerd. Misschien kan men de kunstenaar het best een intimistisch realist noemen?
Dieter Lampens wijst bij het latere werk nogal nadrukkelijk op de ‘symbolistische meerwaarde naast de eigen werkelijkheidswaarde’, maar daar hebben we toch wel onze twijfels over. Eenzelfde bedenking hebben we ook i.v.m. de ‘raakvlakken’ met het gelijktijdig impressionisme, waarvan het belang o.i. overschat wordt.
Eigenlijk was Van den Abeele een typische overgangsfiguur tussen de 19de en de 20ste eeuw. Als schilder werkte hij voort in de lijn van realisten zoals H. Boulanger of Fr. Lamorinière, en van de Barbizon-schilders, van wie zijn (iets oudere) streekgenoten en vrienden Xavier en (vooral) César de Cock hier de voornaamste adepten waren. De ‘stamvader’ (en kwartiermeester en beschermer) van de vele in Latem neergestreken kunstenaars heeft op hem zeker geen artistieke invloed uitgeoefend (dat wordt - terecht - ook niet in de monografie beweerd), maar zijn natuuraanvoelen - ook in de algemeen religieuze dimensie ervan - is toch niet zonder betekenis geweest voor de ontwikkeling van de artistieke persoonlijkheid van b.v. een V. de Saedeleer of een A. Servaes, van wie hij in intellectueel en geestelijk opzicht zeker de meerdere was. Minne en de Van de Woestijnes daarentegen (en onder de jongeren, F. van den Berghe) waren zélf te uitgesproken persoonlijkheden om in dit opzicht aan Binus ook maar iets schatplichtig te zijn.
Wat Van den Abeeles specifieke eigenheid uitmaakte, komt uit de monografie duidelijk naar voren. De analyse van zijn schilderkunstig oeuvre is grondig en (soms té) gedetailleerd, met verwijzing zo mogelijk naar de bestaande literatuur. Interessant is de bespreking van de tekeningen als voorstudies (sommige ook full page afgebeeld); even belangrijk is ook de voortdurende verwijzing naar verwant werk van andere schilders (Corot, Millet, De Saedeleer, de De Cocks, Spilliaert, Monet, Claus, Khnopff en vele anderen). Dieter Lampens heeft, voor de analyse van het oeuvre, gekozen voor een
thematische in plaats van een
chronologische aanpak. Gezien de geringe stilistische evolutie in Binus' oeuvre is daar in principe veel voor te zeggen. De uitwerking zelf van die thematische analyse (in acht onderdelen) roept toch wel vraagtekens op. Zijn de gehanteerde indelingscriteria
Albijn van de Abeele, ‘Een hoejke van mijn dorp, 1912, olie op doek, 44 × 61 cm, Verzameling Maurice van Cauwenberghe, Gent.