| |
| |
| |
‘In aarde genoemd en genomen’
Over ‘Een nieuw afscheid’ van Anna Enquist
Anneke Reitsma
werd geboren in 1949 in Pematang Siantar (Indonesië). Studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde. Is docent en trainer. Publiceerde de dichtbundels ‘Wadlopen’ (1983) en ‘Overtocht’ (1990) en ‘In de taal zelf verscholen’, een studie over de poëzie van Ida Gerhardt (1983). In voorbereiding is de dichtbundel ‘Eros beteugeld’ en de studie ‘Slechts een naam en ster als boegbeeld’, over de poëzie van Ida Gerhardt in symbolistisch perspectief.
Adres: Dorpsweg 25, NL-8755 JH Idsegahuizum / Skûzum
| |
Inleiding
Anna Enquist, pseudoniem van Christa Widlund (o1945), laat zich in haar poëzie leiden door één obsederend thema: de destructieve werking van de tijd, als gevolg waarvan mensen en gebeurtenissen aan een voortdurend proces van verandering onderhevig zijn. Dit onvermijdelijke proces noopt telkens weer tot ‘een nieuw afscheid’, omdat niets of niemand bij machte is zichzelf duurzaam gelijk te blijven. Zo gaat het in het gedicht ‘Oproep’ om de herkenbare ervaring van een moeder die haar kinderen groot heeft zien worden: Ik ben de jongen en het meisje kwijt. Beiden / ben ik verloren toen de tijd / verstreek. Ik kan hun kleine / stemmen niet meer horen. / Ik zoek hen voor een nieuw / afscheid. Ik roep hen over wateren en weiden.
Deze zoektocht naar ‘de verloren tijd’ gaf Anna Enquist eerder op militante wijze gestalte in haar debuutbundel Soldatenliederen (1991), waarin zelfs personifiërend sprake is van de ‘kamparts Tijd’. Dezelfde thematiek en strijdbare toonzetting klinken door in haar tweede dichtbundel Jachtscènes (1993). Beide bundels werden overigens bekroond, respectievelijk met de Buddingh- en de Van der Hoogtprijs. Hoewel de thematiek ten opzichte van de voorgaande bundels niet wezenlijk veranderd is, lijkt Anna Enquist in Een nieuw afscheid een iets milder register te hebben opengetrokken. ‘Mijn eerste twee dichtbundels’, zo zei ze in een interview, ‘hebben een nogal militante, protestachtige inhoud. In de nieuwste bundel ben ik milder. Als je je er dan toch bij moet neerleggen, dat dingen voorbijgaan en dat je afscheid moet nemen, dan ook maar op een goede manier. Het moet tóch, dus wil ik niet alleen protesteren, maar ook voelen hoe het is om afscheid te nemen’.
| |
| |
| |
Tussen woorden en muziek
Nu zal iedere dichter beseffen dat de weergave van emoties een hachelijke onderneming is, die in elk geval een strakke vormgeving vereist. Zelfs het zo in onbruik geraakte adagium van Willem Kloos - ‘Kunst moet zijn de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ - verdroeg zich niet met een exuberante vertolking van gevoelens zonder meer. Poëzie heeft als innerlijk fundament structuur nodig en dit geldt zowel voor een bundel in zijn totaliteit als voor elk gedicht afzonderlijk.
Een nieuw afscheid is een buitengewoon zorgvuldig gecomponeerde bundel, hetgeen in dit verband een meer dan metaforische aanduiding is. Anna Enquist studeerde piano aan het Haags conservatorium en gaf naderhand (samen met haar man, de Zweedse cellist Widlund) regelmatig concerten in Zweden. Het ligt dan ook voor de hand dat haar geschoolde muzikale achtergrond van invloed is op het dichterlijk ambacht. ‘Voor mijn gevoel’, zo zegt Enquist, ‘liggen muziek en poëzie in elkaars verlengde. In elk geval wat het maken betreft. Het ritme, de klank, een gedicht is pas een gedicht als het voldoet aan muzikale criteria.’ Een evenwichtige opbouw - met bijbehorende wisselingen van licht en donker en andere contrasten - is eveneens te karakteriseren als een muzikaal criterium. In Een nieuw afscheid komt dit tot uiting via zes cycli, elk voorzien van een richtinggevende ondertitel, waarbij het scharnierpunt in de derde afdeling ligt.
De bundel opent met de cyclus ‘Omtrent vertrek’, waarin tal van variaties voorkomen op het thema ‘afscheid’. Dit kan variëren van een dochter die eindexamen doet tot vee dat verweid moet worden: Moedwillig afscheid waar wrok noch / zucht toe aanzet. Als tegenhanger functioneert de voorstelling van hoe een man en een vrouw elkaar na jaren terug zullen zien: harnas van vroeger over het sleets / lichaam, hoe in hun botten moeheid / en deceptie jaar najaar kerven. Wat resteert, is de hunkering om te leren zwemmen in ‘tijdloos water’.
De tweede afdeling, ‘Grootspraak’, onderneemt een sprong terug in de tijd. Eerst via de bijbelse figuur van Jacob, die na zijn gevecht met de engel mank verder door het leven moet. Ook voor hem valt de balans tenslotte negatief uit: al wat / hij wenste had hij verkregen, met list, kracht en / twist. Toch stierf hij: een verliezer, verlanger. Die laatste karakteristiek is eveneens van toepassing op de 18e-eeuwse ontdekkingsreiziger James Cook. Zijn derde grote zeereis eindigt in een onverhoedse moordaanslag op het strand van Hawaii. Een schrijnender contrast is niet denkbaar, want eerder was deze Cook - zoals Enquist in een aantekening vermeldt - als een god door de plaatselijke bevolking ontvangen: Aangekomen bij het strand van verlangen / ben je één en al zintuig, een zachte thuis- / komst. (...) maar je kop kletst neer tussen eierschalen / en briefkaarten. Deze drieslag: verbazing, / eeuwig moment van totaal verzet, verzinken.
| |
| |
Het is opvallend dat Enquist het motief van de dood introduceert aan de hand van een bijbelse figuur en een historisch personage. Weliswaar wordt op deze wijze een extra dimensie toegevoegd aan de in gang gezette thematiek van het afscheid, maar het blijven doden van wie de ik-figuur gescheiden is door een lange afstand in de tijd. Dat wordt anders in de derde cyclus van de bundel, door de dichteres veelzeggend ‘In het echt’ genoemd. In een vraaggesprek met Marjoleine de Vos geeft Anna Enquist, die in het dagelijks leven werkzaam is als psychotherapeute, de volgende toelichting: ‘Ja, er sterft echt iemand. Ik heb vorig jaar een goede vriend verloren aan aids, zoals uit deze reeks op te maken valt. Ik moest bij ‘In het echt’ ook denken aan oefeningen in vivo die in de psychotherapie gebruikelijk zijn. Daarbij moet je je inleven in een situatie, daarna komt het echte. Dat geldt ook enigszins voor deze afdeling. In het eerste gedicht, ‘Verschuifbaar verslag’, stel ik me voor hoe het zal zijn als het gebeurd is, als iemand echt gestorven zal zijn. Dat ‘verslag’ kan dienen op het moment dat het zo ver is.’
| |
Van Rilke tot Kouwenaar
‘In het echt’ vormt thematisch gesproken het scharnier van de bundel, van waaruit men ook de eerste twee afdelingen met terugwerkende kracht als een opmaat lezen kan. Het doodsmotief wordt nu verbonden met het voorbijgaan der seizoenen en de eeuwige cirkelgang van leven en dood. Een centrale plaats, naar vorm en inhoud, wordt ingenomen door het gedicht ‘Een herfstlied’, dat duidelijk geïnspireerd is op het beroemde vers van Rainer Maria Rilke: ‘Herbsttag’. Ik sluit overigens niet uit dat op de achtergrond tevens diens gedicht ‘Abschied’ een rol heeft gespeeld, waarvan de eerste strofe luidt: Wie hab ich das gefühlt, was Abschied heißt. / Wie weiß ichs noch: ein dunkles unverwundnes / grausames Etwas, das ein Schönverbundnes / noch einmal zeigt und hinhält und zerreißt. Van hieruit doet zich nog een andere interpretatiemogelijkheid van de titel voor: door elementen van Rilke in haar eigen poëzie op te nemen - ook de gehele vijfde afdeling van de bundel is min of meer aan Rilke opgedragen - creëert Enquist als het ware een ‘nieuw’ afscheid, bij wijze van duurzaam eerbetoon. Iets soortgelijks gebeurt in de laatste cyclus van de bundel, waar Enquist een gedicht van Gerrit Kouwenaar tot uitgangspunt neemt.
Een dergelijke integratie heeft natuurlijk alleen maar zin, wanneer het nieuwe gedicht resulteert in een gaaf en authentiek geluid. Zelf zegt Enquist hierover: ‘Ik ben, als zoveel andere dichters, een groot bewonderaarster van het gedicht “Herbsttag” van Rilke. Daar wil ik me niet mee meten, ik weet dat ik dat toch niet kan halen, maar ik dacht: laat ik dan mijn eigen herfstlied schrijven.’ Een vergelijking van beide gedichten levert dan ook grote verschillen op. Rilke opent zijn ‘Herbsttag’ met twee compacte volzinnen, waarin bovendien de Heer van de schepping rechtstreeks wordt aangesproken:
| |
| |
‘Herr: es ist Zeit. Der Sommer war sehr groß.’ Enquist daarentegen opent met een paradoxale en op het eerste gezicht ook ongrammaticale mededeling: ‘Wanneer de herfst komt de opluchting’. Men heeft een zogenaamde apokoinou-constructie nodig (waarbij één en hetzelfde element twee keer als afzonderlijk zinsdeel dienst doet) om de zin kloppend te krijgen. Door het tweede ‘komt’ weg te laten, ontstaat een figuurlijk soort van ademnood, hetgeen gezien de algehele doodsthematiek een uiterst functionele toepassing is van deze stijlfiguur. Bovendien wordt de herfst, het seizoen dat licht en lucht tekort komt, verrassenderwijs gekarakteriseerd als een ‘opluchting’. ‘Als je al heel lang weet dat het einde nadert’, aldus Enquist in het al eerder geciteerde vraaggesprek, ‘ben je ook bevrijd als het zo ver is. Doodgaan kan ook een opluchting zijn (...). Dat gevoel dat het leven zich gaat sluiten, dat levert zo'n benauwenis op dat de dood lucht kan geven. Dat past ook weer bij het woord opluchting.’
In de tweede strofe wordt de herfst dan ook ‘het seizoen van waarheid’ genoemd, waarin ‘rookworst en lamplicht’ alleen maar bereikbaar zijn voor wie zich aan de ‘goede’ kant bevindt van het raam. Via een eigenzinnig enjambement eindigt de strofe dan met de prachtige uitspraak: ‘Nu eist / het vermolmde zijn windrecht.’ Hier past Enquist een procédé toe dat ik eigenlijk alleen ken vanuit de poëzie van Ida Gerhardt, die eveneens veelvuldig weggezonken woordbetekenissen opnieuw weet te activeren. Het gaat hier om het begrip ‘windrecht’, dat in sommige agrarische beroepen een juridische betekenis heeft. Als molenaar bijvoorbeeld kun je je beroepen op het recht van een vrijstaande ligging, om de wind optimaal haar werk te laten doen. Door dit begrip nu in een totaal andere context op te nemen, wordt de oorspronkelijke betekenis opnieuw geijkt en - wat meer is - in bredere zin toepasbaar gemaakt. Ook de stervende immers mag zich beroepen op zijn persoonlijk ‘windrecht’: Nu mag de bange wachter tegen de grond te gronde, wordt hij / in aarde genoemd en genomen.
Na het voorgaande is het voor de lezer onmogelijk om in de vierde afdeling van de bundel - door Enquist ‘Vakantieverhalen’ genoemd - luchtig op reis te gaan. Ook de ik-figuur is niet gekleed op de ‘zomertaal’ van het nieuwe seizoen: ‘Ik draag een jurk van ijs’. Tijdens een bergbeklimming is er opnieuw, maar minder idyllisch, sprake van een oproep: Schreeuw / om de man met zijn antwoord paraat op de / eeuwige vraag: waar wij zijn, en hoe laat. Soms is het geheugen genadig en levert, terug in de tijd, een herinnerd visioen. Moeder en zoon vonden ooit in het winterse veen een potscherf: Heel de wereld / lag helder en droog aan onze voeten. Jammer, dat je niet blijvend vakantie kunt nemen van de tijd.
Vanuit dit besef wordt Rilke in de vijfde cyclus van de bundel wederom aangeroepen en geciteerd via de overkoepelende ondertitel: ‘Wie nu geen
| |
| |
huis heeft’. In het betreffende gedicht maakt Rilke in de slotstrofe een eind aan alle illusies, wanneer hij zegt: Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr. / Wer jetzt allein ist, wird es lange bleiben. Ook bij Enquist domineert opnieuw het onverbiddelijke seizoen van de herfst. Pruimen moeten worden ingemaakt voor de winter en de eigen levensruimte raakt meer en meer beperkt: Uiteindelijk raken wij verzeild in een zeer / kleine ruimte, voor zinnen, harteklop, gebaar / te nauw. Als plaats zo oprukt wordt van tijd / niets meer vernomen. De herfst is tevens het seizoen waarin de oogst geteld wordt en de balans wordt opgemaakt: Eet nu met mij, zo zegt de tuinman in het slotgedicht van de cyclus, deze laatste amandelen want / wij vieren een bitter bestand. Wellicht speelt ook hier weer een intertextuele referentie mee. Ik moest in elk geval denken aan ‘De tuinman en de dood’, het bekende vers van P.N. van Eyck, waarin de tuinman zijn dodelijk lot niet ontlopen kan. Hoe het ook zij, dit ‘bittere bestand’ vormt een fraaie overgang naar de laatste cyclus van de bundel: ‘Dichterlijk leven’.
| |
Poëtica
Deze poëticale slotafdeling is misschien nog het beste te karakteriseren als een ontmythologisering van het dichterlijk bestaan. Maandag immers blijft gewoon wasdag, de kinderen moeten eten en wie denkt in gedichten de waarheid te naderen, komt bedrogen uit: De waarheid / is dat wij denken aan stinkend / loof en losse stiksels. De waarheid / blaast ons ijskoud tegen de wangen. De geconstrueerde wereld van de taal is dus op geen enkele wijze opgewassen tegen de nuchtere realia van de zintuiglijke werkelijkheid.
Ook een andere populaire opvatting, als zou een dichter via de woorden een duurzame aanslag kunnen plegen op de tijd, wordt door Enquist genadeloos ontmaskerd. Veelzeggend is in dit verband het gedicht ‘Onteeuwigen’, dat opgedragen is aan Gerrit Kouwenaar (en ontstaan naar aanleiding van diens vers ‘Afscheid’). Nu heeft Kouwenaar als geen ander een poging ondernomen om de poëtische taal te materialiseren. ‘Wat ik met mijn poëzie wil’, zo heeft hij zijn poëtica eens fraai samengevat, ‘is eigenlijk gewoon stof maken. De, zeg maar: mooie, tragiek van de dichter is, dat b.v. het woord “tafel” niet van hout is.’ Enquist herkent deze opvatting (er is in ‘Onteeuwigen’ immers sprake van een ‘wij’), maar wijst haar tenslotte ondubbelzinnig af: Doe weg die machteloze woordenschat / van duur waarmee wij schrijvend strijden / tegen tijd, niet wetend wat wij doen. Dit is meer dan een vorm van ironiserende zelfkritiek. Uiteindelijk is ‘Onteeuwigen’ te lezen als een hernieuwde oproep om zich - ook als dichter - over te geven aan de momentane werkelijkheid: streep ogenblik en / episode door, en straks, en toen. Tijd krijgt een tegenspeler in de ruimte. Ook in het vers van Kouwenaar krijgt deze verwisseling van tijd en ruimte gestalte, als hij zegt: men zou hier willen blijven
| |
| |
zitten op een steen / uren of eeuwen lang, terend op een boordevol // achtergebleven beker toen zomer vlees en geest / zich in een hees driestemmig koor even onteeuwigden.
| |
Besluit
In Een nieuw afscheid heeft Anna Enquist kans gezien om traditie en vernieuwing volwaardig samen te laten gaan. Enerzijds resoneren in deze bundel verschillende stemmen uit een meer of minder ver poëtisch verleden. Anderzijds zorgt haar eigenzinnige vormgeving - met verrassende enjambementen, persoonlijke beelden en een subtiele suggestie van muzikaliteit - voor een volstrekt eigen geluid. Haar poëzie doet mij denken aan de gewaarwording die een goed getroffen neologisme met zich meebrengt: verrassing en vertrouwdheid tegelijk.
Deze intrigerende mengeling is eveneens aanwezig in Het meesterstuk (1994), het zojuist verschenen prozadebuut van Anna Enquist. In deze breed opgezette familieroman combineert Enquist een bijna naturalistische precisie met psychologisch raffinement en een ingenieuze compositie, die het lineaire tijdsverloop doorbreekt. Voor de twee mannelijke hoofdfiguren blijkt de tijd in geen enkel opzicht een heelmeester te zijn: beiden zijn gedoemde slachtoffers van een vaderloos verleden. Via een thrillerachtige apotheose wordt Jacob Steenkamer, de over-ambitieuze kunstschilder, door zijn eigen broer ontmaskerd. Lisa, een van de vrouwelijke contrastpersonages, zegt het tenslotte zo: ‘Vaders (...), het gaat om vaders (...). De goedkeuring van de vader zoeken. Je denkt dat je het overwonnen hebt maar zodra je niet waakzaam bent duikt het weer op (...). Uiteindelijk willen wij bij vader op schoot, voorgoed, voor altijd.’
Het meesterstuk is een fascinerende roman, die met mededogen verslag doet van dit onmogelijke, maar universele verlangen.
anna enquist, Een nieuw afscheid, De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 1994, 67 p.
anna enquist, Het meesterstuk, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1994, 315 p.
| |
Noten:
Bij deze beschouwing is gebruik gemaakt van een tweetal lezenswaardige interviews:
marjoleine de vos, ‘De huiselijkheid van rookworst; Anna Enquist over haar gedicht “Een herfstlied”’, in NRC Handelsblad van 25 februari 1994.
jan van damme, ‘Fysieke genot pianospel niet te vervangen’, in Friesch Dagblad van 15 maart 1994.
Het gedicht ‘Herbsttag’ van Rainer Maria Rilke is te vinden in diens bundel Neue Gedichte (1907). Het gedicht ‘Afscheid’ van Gerrit Kouwenaar staat in Een geur van verbrande veren (1991).
|
|