| |
| |
| |
Een huis is meer dan een huis
Het werk van architect Stéphane Beel
Geert Bekaert
werd geboren in 1928 te Kortrijk. Kunsthistoricus. Is emeritus-hoogleraar aan de T.U. Eindhoven en buitengewoon hoogleraar aan de K.U. Leuven, Is hoofdredacteur van het tijdschrift ‘Archis’. Publiceerde o.a. ‘Het einde van de architectuur’ ‘In een of ander huis’, ‘Charles Vandenhove’, ‘Paul Felix architect’ ‘Architecturae Liber XI. Cogels-Osylei Antwerpen’ ‘Bouwen in België, 1945-1970’, ‘Landschap van kerken’. Ontving de Rotterdam-Maaskantprijs 1988.
Adres: Koepoorthrug 4, B-2000 Antwerpen
Het toekennen in 1992 van een van de Prijzen van de Vlaamse Gemeenschap voor beeldende kunst aan de architect Stéphane Beel kan tot enig misverstand leiden, want als er één architect is in Vlaanderen die zich keert tegen de verwarring van beeldende kunst met architectuur, dan is hij het. Die prijs voor beeldende kunst moet men dan ook niet zozeer beschouwen als een karakteristiek van Beels werk, dan wel als een schuchtere poging om eindelijk ook de architectuur een plaats te geven in het cultuurbeleid en haar niet helemaal ten onder te laten gaan in de miskenning die haar bij Openbare Werken en Volkshuisvesting ten deel valt. Wellicht zou Stéphane Beel, die in maart 1994 ook de prijs van de Duitse Akademie der Künste ontving, zelf meer gediend zijn met een prijs uit die hoek, waarin architectuur als aparte grootheid niet meetelt.
Maar hij heeft de prijs voor cultuur niet geweigerd. De onduidelijkheid van de status van architectuur tussen luxe en noodzaak, tussen verbeelding en zwaartekracht, spreekt hem immers ten zeerste aan. Hij weet best dat architectuur in laatste instantie, zoals theater, dans of enige andere vorm van zuivere kunst, aan een culturele behoefte beantwoordt, maar hij is niet minder gevoelig voor het feit dat cultuur, zeker in beleidskringen, tot een gratuite, bijkomende en vervelende vorm wordt herleid die ver van de realiteit afstaat. De manier waarop politici en andere cultuurpromotoren vaak over cultuur praten, doet hem schaterlachen. Cultuur is voor hem het leven zelf, het dagelijkse gedrag, de wijze om de noodzaak een menselijk gezicht te geven, herkenbaar en draaglijk, zelfs genietbaar te maken.
Als architectuur tot cultuur behoort, dan is het omdat ze zich met de wezenlijke dingen van het maatschappelijke en individuele leven bezighoudt, dat ze die tot een menselijk bewustzijn verheft, zodat een huis meer is dan een huis,
| |
| |
een echt huis, een brug meer dan een brug, een echte brug, een plein meer dan een plein, een echt plein. Het intrigerende van cultuur (en architectuur) is dat ze niet bestaat, dat ze niet op zichzelf betrokken is, dat ze geen identiteit heeft om te cultiveren. Ze is gewoon de manier, al dan niet intelligent of boeiend, waarop een denkend wezen met de realiteit omgaat en zijn plaats in de natuur beleeft. Het huis is meer dan het nest dat aan de behoeften van leven en overleven voldoet, maar een wereld, waarin de mens zich als mens kan vestigen, met al zijn dwangmatigheden en onvoltooidheden, met al zijn contradicties en verlangens.
Stéphane Beel begint met de stand der dingen in de architectuur te accepteren. Hij kent de spanning tussen het banale van het mimetische model en de drang om de gemeenplaatsen hun oorspronkelijke kracht terug te geven. Hij kiest niet voor het een of het andere, maar situeert zijn werk temidden van die ambivalentie. Hij wil de architectuur niet als een godsgeschenk aan de mensen aanbieden, maar haar laten ontstaan uit het maatschappelijk krachtenveld. Getuige de prijzen die zijn werk al ten deel vielen (naast de prijs van de Vlaamse Gemeenschap, kreeg hij in 1988 de Eternitprijs van de individuele woning en in 1989 de Eugène Bayeprijs), is het hem alvast gelukt zijn plaats als architect in dit krachtenveld erkend te zien. Officiële opdrachten zijn hem voorlopig niet te beurt gevallen. Bekendheid als architect werkt soms als een negatief criterium. Het schrikt de opdrachtgever af. En architectuur, zeker in de opvatting van Beel, is evenzeer zaak van de opdrachtgever als van de architect. Toch heeft hij de kans gekregen om naast de opdrachten voor privé-woningen, ook enkele semipublieke gebouwen te kunnen ontwerpen, zodat zijn oeuvre niet al te zeer gevangen zit in één bepaald programma. Niet dat dit laatste voor Beel zelf veel uitmaakt, maar het maakt naar buiten toe de breedheid van zijn aanpak duidelijker. Of hij nu werkt in een Mortselse voorstad of een Zedelgemse kasteeltuin, in het Brugse stadscentrum of aan een plaatsloze container, hij blijft zichzelf.
Die benadering van architectuur als een actuele opdracht voor een concrete gegevenheid heeft een weerslag op zijn oeuvre. Men aarzelt bij Beel om over een oeuvre te spreken en vanuit het heden naar het begin terug te kijken. Niet dat dit begin niet boeiend zou zijn of geen stand zou houden in de tijd, maar omdat dit begin nooit af is, omdat het voortleeft in het actuele werk. Beel bouwt niet aan een geschiedenis, hij is, hij maakt, hij leeft de geschiedenis. De chronologie is niet belangrijk, ook al is die retrospectief bekeken niet helemaal zonder betekenis. Maar de houding van Beel is juist niet retrospectief. In een van de eerste gerealiseerde ontwerpen, de woning Van Pelt te Zoersel van 1985, affirmeert Beel op een overtuigende wijze zijn visie op de rol en de mogelijkheden van een hedendaagse architectuur. De witte villa in een typisch Belgische verkaveling geeft duidelijk de verschillende sferen aan waarin de architectuur tegelijk opereert. Ze behoort tot de plek, is een typische villa in
| |
| |
de letterlijke zin van het woord. Ze neemt alle eisen en verwachtingen van een villa serieus, zo serieus zelfs dat ze zich daardoor aan het stereotiepe beeld ervan onttrekt. Toch is haar eigenzinnigheid zo vanzelfsprekend dat ze de omgeving niet van zich afschudt of met de vinger nawijst. Zonder dat men het in de gaten heeft, ontstaat hier een nieuwe typologie van het wonen en een nieuwe aanpak van architectuur.
Stéphane Beel, collagewoning Van Pelt, Zoersel.
Het is immers duidelijk dat deze villa, juist door het zich volledig en onbevangen inschrijven in de plek en door het vormgeven aan het concrete programma, deze gegevens ook overstijgt. Ze affirmeert zich als een autonoom architectonisch werk, dat niet alleen voor de bewoner en de omgeving betekenis heeft, maar ook zijn plaats opeist in het intellectuele en culturele vertoog van de architectuur van het ogenblik. Verbazend is het dan ook niet dat dit werk een even sterke indruk maakte op het redelijk snobistische en gesloten architectenmilieu als op het zondagse publiek op zoek naar zijn modelvilla. Dat deze gelaagdheid van het architectuurbedrijf Beel zelf niet ontgaat, demonstreert hij in een prachtige collage, waarin de Zoerselse villa ergens in
| |
| |
Stéphane Beel, interieurzicht bankfiliaal Spaarkrediet, Brugge.
een groots berglandschap, paradigma van de bouwkavel, wordt gesitueerd met op de voorgrond een familie berggeiten, waarvan één, symbool van de opdrachtgever of/en de architect, verbaasd over de belangstelling de toeschouwer aankijkt.
| |
| |
Het is niet helemaal correct dit of enig ander begenadigd werk zomaar uit de continuïteit van de architectenpraktijk los te maken. Ook al is het ene werk om velerlei redenen representatiever dan het ander, het hoort wezenlijk bij de wisselvalligheden van die dagelijkse praktijk. Bij een bespreking ervan ontsnapt men niet aan een keuze, maar dat die keuze tot een groter geheel behoort, mag nooit vergeten worden. Zo zouden naast de woning in Zoersel ook die van Anzegem of van Mortsel vermeld moeten worden, maar ook de kleinere verbouwingen en ingrepen uit de dagelijkse praktijk. Het gaat immers niet alleen om het resultaat, maar om de aanpak, en die is voor Stéphane Beel bij elk werk even belangrijk.
Om dit te illustreren is een opdracht met een heel verschillend programma en van een ander karakter interessant. De provinciale zetel met filiaal van het Spaarkrediet te Brugge van 1988 is in vele opzichten tegengesteld aan de villa van Zoersel. De villa richt zich op in het landschap, het kantoorgebouw verdwijnt, als uitgehouwen, in het magma van de stad. Het programma is in Brugge veel complexer: een balie voor het filiaal met rechtstreekse toegang voor het publiek, een binnenstraat die leidt naar een binnenkoer van waaruit men toegang heeft, op de begane grond en de verdiepingen, tot kantoren, vergaderzalen en een tentoonstellingsruimte. Ook hier is de architectuur tegelijk van een evidente, toegepaste logica en manifesteert ze over die logica heen haar eigen autonomie, nadrukkelijker nog dan in Zoersel. Dat heeft te maken met het publieke karakter van de ruimte.
De vergelijking van deze twee gebouwen nodigt uit om in te gaan op het handschrift van de architect, de eigen toon, de voorkeuren, de knipogen naar de modieuze vormenwereld, de ironische afstandelijkheid. Op dit persoonlijke handschrift wordt vandaag de dag echter tot vervelens toe de klemtoon gelegd en dat gaat in tegen de fundamentele aanpak van deze architectuur, die een persoonlijk handschrift niet kan ontlopen, maar er niettemin in eerste instantie op uit is om door middel van dit onontkoombare iets te vertellen, iets aanwezig te stellen.
Tegenover die twee werken uit wat men zou kunnen noemen de eerste fase, waarin inderdaad nog enigszins de behoefte blijkt om de bedoelingen van deze architectuur en de beheersing van de middelen op een evidente wijze te laten zien, kunnen twee werken gesteld worden uit een latere, recente fase. Daarin is die behoefte aan duidelijkheid zelf, die blik naar de toeschouwer, helemaal weggevallen en als het ware in het werk zelf opgegaan. We denken dan aan de Villa M. in Zedelgem en de container van de BRTN, beide in 1989 ontworpen. In de schaduw van deze twee werken zouden dan andere ontwerpen, zoals die voor een uitbreiding van het woonhuis en kantoor De Clercq of de uitbreiding van KULAK, beide in Kortrijk, de nieuwe zetel van het BACOB te Brugge of een villa in Brasschaat, vermeld kunnen worden, maar met deze twee werken
| |
| |
Stéphane Beel, villa M. te Zedelgem (West-Vlaanderen).
komen we al een heel eind om de nog grotere onbevangenheid van het recente werk te illustreren.
De container, een mobiele televisiestudio, is een compleet paradigma van Beels architectuur en van architectuur in het algemeen. Het eerste, meest opvallende kenmerk, is de plaatsloosheid. Hij kan overal neergezet en gebruikt of bewoond worden. Zoals de Zoerselse villa ergens in een alpenweide gesitueerd kan worden, zo kan de container overal terecht, in een weide, op een parking, op een marktplein, in een BRTN-studio. Hij kan geladen worden op een vrachtwagen, een boot of een vliegtuig en met zijn bezitter meereizen. Toch is hij anders dan een mobilhome, niet alleen omdat hij zelf niet automobiel is, maar omdat hij zich uitdrukkelijk als een architectonisch object, een nieuwe uitgave van de nomadentent manifesteert. In gesloten vorm ziet hij er uit als een precieuze doos. De wanden van die doos kunnen echter langs alle kanten openklappen, zodat een open interieur ontstaat, een scène, zoals bij een middeleeuwse toneelwagen, een echt interieur dat telkens weer het centrum van de beleving van de omgeving wordt. Dat interieur is perfect geëquipeerd, is steeds compleet beschikbaar, is overal inplugbaar. Maar deze machine pakt niet uit met haar technisch vernuft. Dit blijft onzichtbaar, dienstbaar. Als een echte nomadentent is het bekleed met koeiehuiden, die het kleur en tekening verlenen van een ander herkomst dan die van de techniek.
De Villa M. in Zedelgem is misschien de puurste vorm van deze architectuur; deze puurheid echter is geen absoluut ideaal, maar als het ware het natuurlijke gevolg van de gegeven omstandigheden. Een immense U-balk op zijn kant laat een interieur ontstaan, het principe van de container. In de verwaarloosde moestuin van een kasteel wordt de balk met zijn gesloten kant parallel aan een
| |
| |
Stéphane Beel, studio BRTN ‘Container’.
overeind gebleven tuinmuur geplaatst. Er ontstaat als vanzelf een besloten toegangsweg, een passage van de open omgeving naar de betrekkelijke beslotenheid van het interieur. Want dat interieur blijft in feite helemaal open op de omgeving. Er wordt alleen een grens getrokken, een muur gebouwd. ‘Een vliegtuig in een rijstveld’ heeft Beel het ooit genoemd. Maar de villa heeft niet de beslotenheid van een vliegtuig. Tussen de twee platen van dak en vloer, die inderdaad boven de bodem zweven, is er die ene muur die het landschap even onderbreekt - bijna niets en toch van een imposante kracht, al was het maar door zijn ongewone lengte. In die gesloten wand zijn een paar spaarzame openingen aangebracht op de plaatsen waar het nodig is, voor de toegang, de patio, de verlichting van de kinderkamers en de keuken. Aan de open kant van de balk gebeurt even vanzelfsprekend het omgekeerde. Waar het aangewezen is, wordt de grens gewoon dichtgemaakt. Alle functies van het wonen komen op één rij te liggen volgens een optimaal logisch, helder relatiepatroon, de sfeer van de ouders aan het ene uiteinde en die van de kinderen (of andere bewoners) aan het andere. Beide sferen ontmoeten elkaar in de onbepaalde gedeelten van het midden, waar zich ook de toegang bevindt. Het wonen en de architectuur zelf krijgen een hogere dimensie dan die onderworpen aan bepaalde functies. Ze schrijven zich in een wereld in, waarin de natuur door de architectuur een menselijke betekenis krijgt zonder dat ze wordt uitgesloten of vernietigd. De confrontatie tussen mens en natuur blijft open, zoals de ontmoeting tussen mensen onderling. Onverbiddellijk ingeschreven in een geschiedenis, doet deze architectuur alles om in de door die geschiedenis bestemde relaties het leven een kans te geven. Beel schuwt de gemeenplaats niet, maar wil die haar oorspronkelijke kracht terugschenken. En die gemeenplaats geldt zowel het leven als de architectuur.
|
|