Ons Erfdeel. Jaargang 37
(1994)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Koos van Zomeren (o1946).
| |
[pagina 215]
| |
‘Gewoon het maken van een mooie tekst’
| |
1. Drie dagen in juniDe nu 48-jarige Koos van Zomeren beschikt over een even veelzijdig als versplinterd schrijverschap. Het telt journalistieke reportages die er toe doen, boeiende gesprekken met allerlei, vaak oude mensen; goede romans, matige romans; sterke verhalen, op niets uitlopende verhalen, thrillers van bijzonder hoog niveau, schitterende kleine stukjes die uit het niets oprijzen en in het niets verdwijnen, doodlopend werk. Het bevat clichés over de dood, de dood als anekdote; oorspronkelijke gedachten over de natuur en de mensen, dooddoeners over van alles en nog wat; prikkelende herinneringen aan de eigen jeugd, vanzelfsprekende kritiek op de Beweging die hem tien jaar exploiteerde; onvrede, geluk, melancholie, schittering en dofheid. Het ontleent satirische kwaliteiten aan de betrokkenheid op de politiek; het loopt soms ook vast in die preoccupatie met de politiek. Het ontwikkelt zich in alle bescheidenheid door de gerichtheid op anderen, een goede eigenschap voor realistisch werk; het is egocentrisch in zijn effektbejag. Het waaiert open in het ademen buiten, waar de stad wegzakt achter de horizon, schuilgaat achter bomen. Ik begin waar dit schrijverschap vandaag voor mij eindigt: bij de drie aaneensluitende stukjes linksonder op de voorpagina van NRC-Handelsblad, gedateerd 14 tot 16 juni 1993. Het is daar dat ik hem na een periode van acht, negen jaar terughoudend volgen, ten volle ben gaan waarderen, zo'n anderhalf jaar geleden. Van Zomerens werk was mij sympathiek, maar ik hield het op afstand, ik ademde niet in zijn werk zoals in dat van anderen. Van Oudshoorn, Vestdijk, de jonge 't Hart, Koolhaas, Brakman, Alberts, Springer, Nooteboom, Margriet de Moor of Möring bijvoorbeeld. Ik wilde weten of zijn oude boeken bij herlezing nieuwe glans zouden krijgen. Eerst die drie stukjes dus. Maandag 16 juni gaat het over de wespendief. De schrijver is met iemand | |
[pagina 216]
| |
op weg. Dat doet hij graag: een eindje met iemand oplopen om zo meer te weten te komen. Deze keer met Rob die oude nesten weet te zitten. De wespendief is een late broeder en laat zich pas in juni op de eieren zetten. ‘Ze opereert dus in een ondoorzichtig bos’. Dat is een mooi zinnetje zoals we ze sinds Een vederlichte wanhoop (1987) vaak tegenkomen in de natuurbespiegelingen. Ze leidt naar een nog mooiere conclusie: ‘dat zo'n grote vogel zo geheimzinnig kan bestaan in een land dat zo grondig is opengebroken als het onze. Verborgen leven, heet het dan. Dat moet het hoogste zijn wat je bereiken kunt. Alles doen wat nodig is, maar zo dat haast geen mens er iets van merkt’. Van de beschrijving is de columnist, zoals het in de column hoort, overgegaan op de wijsheid, culminerend in het aforisme van de laatste zin. Het stukje sluit op iets aan; ik moet ervoor de krant van zaterdag 12 juni uit de stapel oud papier trekken. Deze keer is hij aan de wandel met Martijn de Jonge, de fotograaf die in grote roofvogels is gespecialiseerd. Over het verschil tussen arenden (‘een blik die imponeert’) en gieren (‘een blik die peinst’). Onthoudbaar beeld :‘Een gier doet kalmpjes aan. In zijn wereld loopt het allemaal zo'n vaart nog niet. Hij houdt zijn kop bij voorbeeld tien minuten lang in de holte van een karkas.’ Geen aforisme deze keer, maar een pakkende waarneming. De columnist leeft bij de dag: dinsdag 15 juni gaat het over iets heel anders. Twee beelden schuiven ineen: de schrijver die uit zijn privédomein heeft geklapt en zich na het voorlezen uit Een jaar in scherven (1988) innerlijk teweer stelt tegen een toehoorster die dat domein annexeert. Mijn grootvader lijkt wel op die van jou, weert hij af, maar hij is toch echt míjn opa. ‘Dat ene dorp, dat ene huisje aan de dijk. Het stoepje af, het klompenhok, het achterhuis en die ene man naast de kachel, bijna blind. De blijdschap op dat oud gezicht zodra hij hoort dat jij het bent.’ Ik schroom verdere sentimenten over te nemen, daar de column bezwijkt. Maar ik herinner mij genadig de liefde waarmee de auteur in genoemd jaarboek beelden oproept van drie van de zeven grootvaders die hij zegt gehad te hebben, de drie die in feite achterooms en -tante waren, Tante, Atje en Lin uit het Betuwse gehucht Herwijnen, waar hij zoveel schoolvakanties heeft doorgebracht. Woensdag 16 blijkt een soort vervolg, het gaat verder over het schrijverschap, met als boodschap: ik schrijf niet om de natuur te redden, het is eerder andersom: ‘Ik vestig meer en meer mijn hoop op de natuur, dat zij het schrijven redden zal.’ Tussen dat begin en dit slot van het stukje - een half aforisme - ligt zijn ervaring. Paustovskij formuleert in zijn levensverhaal het roepen van de kraanvogels in zijn jeugd als volgt: ‘In de nevelige blauwte klonken eigenaardige geluiden, alsof er water langs de hemel vloeide.’ Van Zomerens bijval voor deze passage is typerend voor zijn kijk op het schrijverschap: ‘Deze verrukkelijke zin dankt zijn ontstaan natuurlijk aan die grote vogels zelf. Als zij | |
[pagina 217]
| |
niet op zo'n fenomenale manier langs de hemel trokken, was geen schrijver ter wereld ooit op het idee gekomen.’ Pittige stelling, lijkt me. Discutabel ook. Schrijvers bedenken van alles dat zeer verrukkelijk is en nóóit in de natuur te zien valt. Het is dan ook de opvatting van de observator, de toeschouwer, de realist die als hij droomt zijn beelden ontleent aan de werkelijkheid en zijn waarnemingen van het uiterlijk waarneembare uitbouwt tot algemeenheden. | |
2. Enige antecedentenKoos van Zomeren was 2 jaar toen hij in 1948 zijn vader voor het eerst in de ogen keek. Deze was na de geboorte van het kind als beroepsmilitair naar Indonesië gegaan, waar de Nederlanders op hun laatste benen liepen. ‘Daar waar de Rijn door het hoge zand van de Veluwe wordt gespleten, ligt een brave burgermansplaats, de enige stad met trolleys. Arnhem’. Aan de Veluwezoom wordt hij geboren en groeit hij op. Herwijnen in de Betuwe is het dorp waar hij zich thuis voelt bij zijn familie. In Een jaar in scherven en Het verhaal (1986) zal hij er later regelmatig naar verwijzen: ‘Ik was trots op Herwijnen, die mensen met modder aan hun handen en eelt op hun ziel, mensen in wie het goede onlosmakelijk was verbonden met armoe. Tegelijk schaamde ik me voor mijn ouders, want het was hun schuld dat ik niet met vork en mes kon eten, dat ik niet wist dat je je naam moest zeggen als je een vreemde een hand gaf.’ Een belangrijk citaat, dat staat voor Van Zomerens ambivalente houding tegenover zijn verleden. In interviews stelt hij het voor alsof hij uit een geslacht van landarbeiders stamt. Terwijl toch zijn vader militair was, zij het van boerenafkomst, en zijn moeder uit de stad kwam. Als achttienjarige debuteert hij met de dichtbundel De wielerkoers van Hank (1965). Eén regel daaruit: ‘ik vermoord slechts zelden meisjes’. Dat het een ironische regel is, mogen we hopen; ze kondigt in elk geval zijn fascinatie voor moord en doodslag aan. Proza volgt in De nodige singels en pleinen (1966) en Terloops te water (1966), over een tobberig bestaan van een achttienjarige dat met de dood eindigt. De vernieling (1967) versterkt het perspectief op wat komen gaat: de hoofdpersoon is een figuur die voor zijn plezier uit moorden gaat. Zit er een béést in deze auteur? Of is zijn preoccupatie met de gewelddadige dood een teweerstelling uit vrees voor de eigen dood? Hij gaat de journalistiek in en wordt door Het Vrije Volk in de dan nog roomse stad Nijmegen neergezet. De roomse blijheid slaat er om in grimmig marxisme, dat de stad de faam van hét rooms-rode bolwerk in Nederland bezorgt. (Vredelievender stadje is thans overigens niet te vinden. Manana zegt auteur Frans Kusters ervan). In Nijmegen treedt hij toe tot de maoïstisch georiënteerde Socialistiese Partij, colporteert er De Rode Tribune, laat zijn kop op lantarenpalen plakken als lijsttrekker van de SP en wordt er in 1971 gemeenteraadslid. Vaarwel journalistiek, welkom politiek, zo lijkt het. Hij | |
[pagina 218]
| |
laat zich gelden. Maar terwijl hij het land doortrekt om een jonge generatie te indoctrineren met de beginselen van het marxisme-leninisme, begint hij - en zijn boeken zullen daar later van getuigen - meer en meer de dictatuur van de partijdiscipline als in strijd met zijn idealen te ervaren. Wonend nabij de Hatertse Vennen, aan de zuidkant van de stad, ziet hij aan een picknicktafel bij het water het licht en besluit zich los te maken van de partij. Hij denkt er na over zijn eerste misdaadroman, Collega Vink vermoord, nee, nog geen literair proza, daarvoor was de literatuur te veel weggezakt, ten voordele van de uitgesproken misdaadliteratuur, lectuur voor het volk en het enige leesvoer dat studenten aan de Nijmeegse universiteit anno 1973, 1974 serieus wensten te bestuderen. Van Zomeren leest jarenlang alleen Sjöwall en Wahlöo, Dashiel Hammett, Raymond Chandler, George Simenon.Ga naar eind(1) | |
3. De thrillers: leerschool voor de literatuurIn 1976 breekt hij met de partij. Hij is als verslaggever welkom bij het soft porno familieweekblad Nieuwe Revu en de thrillers beginnen een jaar later te verschijnen. Goede thrillers, daar is iedereen het over eens. Van Amerongen en 't Hart hebben er aandacht voor gevraagd en laten zien hoe de overgang van deze misdaadliteratuur naar de minder misdaadrijke literatuur is verlopen. Dautzenberg markeerde die uiteindelijke overgang met de opmerking dat het gemiddelde niveau van de Nederlandse thrillerliteratuur daarmee aanzienlijk zou dalen en dat van de literatuur op zijn minst een beetje zou stijgen.Ga naar eind(2) Van AmerongenGa naar eind(3) zag in de thrillers zes kenmerken, waarvan ik de voornaamste noem. Ze steunen op een ‘virtuoze intrige’. Minister achter tralies (1981), waarin Van Agt en zijn kabinet als personages zijn neergezet, ‘is alleen al technisch gezien een meesterstuk’. De acht boeken zijn ‘uitstekend - en geestig geschreven’. Ze spelen op een redactiebureau en vragen aandacht voor de Haagse politiek en haar exponenten, Van Agts alter ego Jos Plugger is ‘premier bij gebrek aan een ander’. Als minder goed taxeert Van Amerongen de ‘buitenproportionele’ belangstelling voor het natuurgebeuren: dit ‘dreigt een enkele keer de eerlijke moord en doodslag te overschaduwen’. Maarten 't Hart oordeelde over Van Zomerens thriller Minister achter tralies dat Rinus Ferdinandusse wel eens gelijk kon hebben met zijn veronderstelling ‘dat Van Zomerens interesse in de thriller sterk is afgenomen’ (Vrij Nederland, 28 november 1981): ‘Weg is opeens de in haast alle andere thrillers optredende, tamelijk platvloers uitgevallen journalist van het weekblad (...). Weg opeens ook die al te simpele, haast gemakzuchtige beschrijvingen van oppervlakkige liefdesverhoudingen.’ Daarvoor in de plaats komt de kortstondige relatie tussen minister Drion en een Oostduitse vrouw, en verneemt de lezer van alles over het huwelijk en het vaderschap van de minister dat deze in | |
[pagina 219]
| |
een misdaadroman niet zou aantreffen. Bijvoorbeeld een ‘prachtig beschreven droom van Drion over zijn dochter’, een meisje dat jong gestorven is. Eentweede argument dat 't Hart aanvoert betreft de kritische en genuanceerde wijze waarop de minister als personage wordt neergezet. ‘Dit boek doet ons met zijn sobere, strakke, trefzekere stijl en zijn volstrekt ontluisterend beeld van de politiek, sterk denken aan het werk van Hermans. Bovendien bevat de roman één en ander wat elders in de Nederlandse literatuur van vandaag zo rampzalig afwezig is: uitmuntende dialoog, trefzekere typeringskunst, drama en spanning.’Ga naar eind(4) Het is duidelijk dat 't Hart in zijn gevecht tegen kroonluchters die niet kunnen branden een medestander dacht gevonden te hebben. De vergelijking met Hermans is op zijn minst een hyperbool. | |
4. De meesterproef: Otto's oorlogHet was Bruna die Van Zomerens boeken als pockets uitgaf. Het werd, vanaf 1977 De Arbeiderspers. Maarten 't Hart, wie anders, attendeerde kort voor het verschijnen van Otto's oorlog op het aandeel van de natuur in die roman. Ik schreef tien jaar geleden dat deze roman, waaraan de schrijver zelf zo buitengewoon gehecht is - dat blijkt uit vele interviews en zijn autobiografische aantekeningen - mij niet bevredigde. Ik werd er warm noch koud van. Ik schreef bekommerd: ‘Het proza is krachtiger dan het zachte en vriendelijke van De nodige singels en pleinen uit Van Zomerens pre-marxistische periode, maar het is ook bonkiger. (...) In de beschrijvingen heeft het werk de kortademigheid gehouden van de snelle thriller, alsof de auteur nog steeds dat procédé toepast. De plot maakt op mij geen logische, natuurlijke indruk. Ik bedoel dat steeds dezelfde ingrediënten voor de compositie terugkeren: de herinnering van de hoofdfiguur aan het bombardement van Rotterdam en de gevolgen daarvan voor hem en zijn familie, in het bijzonder het feit dat hij een tamme kraai een boodschap heeft ingeprent die fataal wordt voor zijn vader; de verstandhouding tussen de drie mannen die samen op expeditie gaan: Stein, zijn neef Simon, een fotograaf, en de bioloog Wessel om wie het allemaal begonnen is, in het bijzonder Steins gevoel dat hij er niet bij hoort; en ten slotte de vraag of Wessel van een berg is getuimeld door eigen schuld of de schuld van Stein.’Ga naar eind(5) Die samenvatting kan ik na herlezing tien jaar later handhaven, maar ik zou haar aanzienlijk willen aanvullen met de psychologische ontwikkelingen die mij nu veel belangrijker voorkomen dan destijds. Ik las, concludeer ik, een ander boek en vorm opnieuw mijn oordeel. Otto's oorlog is in dit licht bezien een sterke roman, gaat in zekere zin over de oorlog, maar absoluut niet in die mate als de schrijver zelf pretendeert: ‘ik had mijn best gedaan om in dat boek tevens een visie op oorlog te geven. Dat element is niet serieus genomen of niet eens onderkend.’Ga naar eind(6) Zelfs met deze | |
[pagina 220]
| |
mededeling in het achterhoord kan ik de onderlinge strijd tussen de drie hoofdpersonen slechts als een metafoor van de oorlog in het algemeen beschouwen. Iets dat je van alle onenigheid tussen mensen zou kunnen zeggen. De vergelijking met De aanslag van Mulisch blijf ik gezocht vinden. Dát boek gaat werkelijk over de oorlog en over het verraad aan de geschiedenis, de eigen persoonlijkheid en de werkelijkheid. Otto's oorlog bezit psychologische diepgang in de wijze waarop Stein tegenover zijn medereizigers Wessel en Simon wordt geplaatst en zich uiteindelijk in het conflict met Wessel gedraagt. En ook zijn twee antagonisten hebben een uitgesproken eigen karakter en handelen daarnaar. De roman is thematisch interessant door de gedachte dat deze wereld er een is van competitie, naijver en complexen die ons handelen frustreren. Ze heeft een compositie die wijst op een grote ervaring van de auteur, geconcentreerd rond de uitspraak van de superieure Wessel dat in Steins leven alles lijkt samengepakt rond de ene seconde tussen het vallen van de bom en de explosie. 13.28 uur. Dat ogenblik staat een keer of vijf door het verhaal gestrooid. De routine die Van Zomeren heeft met de puzzledetective komt hem van pas in de compositie. Op een bepaald moment in de omgang van de drie mannen is de superieure leider van het trio, Wessel, van de Montfraguë in Spanje gevallen, zodat hij zich per rolstoel door het leven zal moeten bewegen. Hoe gebeurde dat? Wat waren aanleiding tot en oorzaak van de val? Stein voelt zich schuldig, maar is dat ook terecht? Die vragen houden de lezer tot het einde bezig, maar ze worden ingehouden gesteld en domineren niet de diepere laag van de onderlinge gevoelens van afkeer, naijver en ook genegenheid en waardering. Dromen vormen in de meeste romans en verhalen een element dat ik maar zo gauw mogelijk achter mij wil hebben. Dat is niet zo met de dromen in het werk van Van Zomeren; die zijn doorgaans heel direct, spannend en functioneel. Een voorbeeld: Steins neef, de fotograaf Simon, heeft aan het krijgen van dromen over (gedroomd) vreemdgaan van zijn vrouw zodanige spanningen overgehouden dat zijn huwelijk mislukt. Die dromen zijn als bij zoveel schrijvers geen versiering, maar kunnen gerekend worden tot de gebeurtenissen. En meer dan wat ook staan die bij Van Zomeren - en daarin is hij aan 't Hart verwant - centraal: ‘Bij mij maken toch de gebeurtenissen duidelijk waar het om gaat, en niet de reflectie, of zelfs maar de dialogen’.Ga naar eind(7) | |
5. Zijn beste boek over de oorlogVan Zomerens echte oorlogsboek is Een bevrijding (1991). In zijn aandacht voor het verzet wekt dit driedelige boek associaties met Pastorale 1943 van Vestdijk en De donkere kamer van Damocles. De vergelijking die sommigen wel eens gemaakt hebben met Hermans is dus niet zo gek, zij het dat ze Van Zomeren te veel eer bewijst. In zijn aanpak is het werk heel anders. | |
[pagina 221]
| |
Naast elkaar staan drie stukken die eenzelfde gebeurtenis als uitgangspunt hebben: de dood van zeven mensen in het Utrechtse Leersum op de dag dat Nederland bevrijd werd van de Duitse overheersing, 5 mei 1945, tijdens een achterhoedegevecht tussen Nederlandse SS'ers en verzetsmensen. De drie delen zijn een kranteverslag - Van Zomeren publiceerde dat in NRC-Handelsblad van 5 mei 1990 -, een documentatie, door de auteur ontleend aan het proces-verbaal in het archief van de gemeente Leersum, en een novelle. In alle drie de delen wordt verteld hoe die mensen aan hun eind kwamen, maar telkens zijn het point of view én de vertelwijze heel anders. Het kranteverslag geeft wijding aan de plaats in Leersum waar zoveel jaar geleden de dood heeft toegeslagen; het accentueert de schuldigheid van de plek, zoals Armando zou zeggen. De personages zijn in dit verslag vaag getekend. In de documentatie komen achtentwintig mannen en vrouwen getuigen van wat zij van het verhaal weten, wat ze hebben waargenomen, en wij zien hoe ze ieder wat anders zien, terwijl negen verdachten zich proberen vrij te pleiten van hun schuld. Dit tweede deel van Een bevrijding vergt een actieve houding van de lezer. Deze moet zich uit de tegenstrijdige verklaringen een beeld vormen van de waarheid. Het zijn tegelijkertijd genuanceerde zelfportretten van de betrokkenen. De novelle tenslotte begint nogal zwak met een author's intrusion van drie bladzijden waarin op vrolijke toon wordt medegedeeld dat de schrijver er eens recht voor is gaan zitten om een en ander in een fictioneel jasje te steken. Het wringt hier niet alleen qua toon, maar ik vind dat uitweiden over het vertelproces een onhebbelijkheid van Van Zomeren, die veel te vaak in zijn werk voorkomt, en dan bedoel ik echt iets heel anders dan de aanwezigheid van de alwetende verteller in het werk van Koolhaas. Hier is het optreden van het schrijvende ik zonder meer irritant. ‘Schaarser dan textiel’, zo heet de novelle, en dat slaat op de uitspraak van een der figuren: ‘gerechtigheid is schaarser dan textiel’. ‘Zonder fictie wordt het leven erg armzalig’ gaf Van Zomeren eens in een interview met Peter de Boer te kennen. Hij vindt de botsing tussen fictie en werkelijkheid ‘het meest komische dat er bestaat’ (p.60). Die gedachte durf ik hier nauwelijks te koppelen aan dit in zijn totaliteit indrukwekkende boek. Aan de werkelijkheid is aldus een vervolg toegevoegd dat twee jaar later, in 1947 speelt, en waarin een pachterszoon en zijn familie door een oplettende Poirot wordt gadegeslagen en ondervraagd, omdat er een moord wordt toegedekt met een van de moorden van die schokkende meidag. Zo is de dood een constante in dit werk en dan dikwijls als een literair vervolg op Van Zomerens thriller-periode. | |
6. Werkelijkheid en fictieVan Zomerens boeken lijken sterk autobiografisch, maar de genealogie van een aantal boeken laat zien dat we die term niet te gauw moeten gebruiken. | |
[pagina 222]
| |
Zo deed hij het thema voor Otto's oorlog op bij het lezen van een interview met iemand die in de oorlog zijn vader was kwijtgeraakt. ‘Hij vertelde dat hij als kind een periode had gehad waarin hij op straat vreemde mannen achterna liep. Dat vond ik zo ontroerend, daar kreeg ik tranen van in mijn ogen. Die alinea waarin hij dat vertelde was mijn alinea.’Ga naar eind(8) Het verhaal is in grote lijnen veel autobiografischer dan Otto's oorlog, maar dat de jonge Felix de ene na de andere vrouw verslijt behoort niet tot het levensprogramma van de schrijver zelf. En het hoofdthema van een oom die heel zijn leven suggereert dat hij een massamoord op zijn geweten heeft blijkt ontleend aan een krantebericht uit de Volkskrant van ‘ergens in augustus 1985.’Ga naar eind(9) Dat betrof de zelfmoord van een Amerikaanse piloot die betrokken zou zijn geweest bij het werpen van de atoombom op Nagasaki, maar niet in de persoonsregisters van het betreffende bomeskader voor bleek te komen. Zeker is dat Van Zomeren vrijelijk met de werkelijkheid omspringt. In Het verhaal laat hij zijn ik-figuur opmerken: ‘God, wat heb ik in mijn verbeelding, in mijn boeken, met de dood rondgezeuld. Ik verbruikte personages als lucifershoutjes. Probeerde ze met links en rechts bijeengesprokkelde gebaren en uitlatingen tot leven te brengen - geloof me: het kost meer moeite een romanfiguur te verwekken dan een kind - om ze vervolgens op de meest gruwelijke wijze, on-beestachtige manier aan hun eind te laten komen’. En dan ook nog: ‘in de natuur ontbeert de dood het dramatische dat haar in de literatuur zo apart maakt’. Van Zomerens attitude als schrijver van literair werk heeft alles te maken met zijn langdurige arbeid als journalist: hij observeert de werkelijkheid, doet daarvan verslag, en verbetert als het ware die werkelijkheid wanneer hem dit beter uitkomt voor de loop van een verhaal. Van Zomeren heeft er op gewezen dat er veel meer samenhang is tussen zijn thrillers en zijn overige fictionele werk dan algemeen wordt gedacht. Inhoudelijk put hij ook in zijn thrillers uit de werkelijkheid die hij kent. Een eenzame verrader bijvoorbeeld voert ons binnen in de wereld van stakers op een papierfabriek in Nijmegen, voor de ex-communist en actievoerder Van Zomeren zeer vertrouwd terrein. De thriller is bovendien bij uitstek het terrein waarop de leugen het opneemt tegen de waarheid. Alle literaire verhalen van Van Zomeren krijgen er een tic van mee. De roman Sterk water en het titelverhaal uit Het verkeerde paard bijvoorbeeld in positieve zin, het bezorgt ze een zinvolle spanning; ‘Shady Lane’ en ‘In het bos’ uit dezelfde bundel in negatieve betekenis, want bij het lezen van deze verhalen blijft de lezer met het lijk zitten en weet niet wat of hoe. In NRC-Handelsblad van 7 juni 1986 schreef Van Zomeren over zijn nasporingen naar de moord op de Zwitserse serveerster Irene Bernet op 14 augustus 1984. In ‘Verdacht’ (zie Het verkeerde paard) vinden we een eerste verwerking | |
[pagina 223]
| |
van dat gebeuren, vergelijkbaar met de techniek die de auteur in de eerste twee delen van Een bevrijding hanteert, en die ook in ‘Anton Hölzel, slachtoffer’ tot een prachtig resultaat leidt. Maar het thema van de moord op de Zwitserse serveerster vormt in een volgend boek een element in een van Van Zomerens beste romans: Sterk water. In de roman staan twee afsplitsingen van de auteur tegenover elkaar als twee broers. De jongste is bioloog, een brave burgerman (althans in aanzet, want daar komt niet zoveel van terecht), de andere, vijf jaar oudere broer is de suksesvolle schrijver. De bioloog worstelt tot diep in zijn volwassenheid met de geestelijke last dat zijn broer hem, toen hij twee jaar oud was, uit een ven heeft gevist en zo zijn leven heeft gered. Dit blijkt, aan het slot, te berusten op onwaarheid. En zo presenteert de romanschrijver zich, terwijl de broers in de schaduw van de Eiger vergeefs grabbelen naar een onderlinge samenhang die altijd ontbroken blijkt te hebben, als de moordenaar van een Zwitserse serveerster, wier kleding hij dagenlang in zijn rugzak heeft meegesleept, de bergen op. En dat is al evenmin waar. De grens tussen literatuur en journalistiek is in verhalen als ‘Verdacht’ en ‘Anton Hölzel, slachtoffer’ opgeheven, omdat de goede journalist net zo goed als de realistische literaire auteur weet dat het verhaal in de mens zit en dat alleen een scherpe waarneming en zorgvuldige reflectie dat verhaal boven kan brengen. Die opvatting is sterk verwant aan de wijze waarop Truman Capote in de grote fase van zijn schrijverschap de werkelijkheid zo centraal stelde in zijn werk, dat men zijn documentaire roman over de moord op een boerenfamilie in Kansas In cold blood als een non-fiction boek heeft beschouwd. Het is een vorm van New Journalism die zich sowieso al kenmerkt door de verweving van fictie en werkelijkheid, van subjectieve en objectieve elementen, van feiten en persoonlijke reflectie. In Sterk water klinkt die toon nauwelijks door en is de moord op Irene Bernet niet meer dan een anekdote, een instrument om de verhouding tussen de twee broers op scherp te zetten. De naam van de serveerster is dan ook terecht gewijzigd. | |
7. Een gevoel van minderwaardigheidDe verhouding tussen de twee broers is kenmerkend voor het minderwaardigheidscomplex dat zich in allerlei geschriften van Van Zomeren doet gelden. Het is de verhouding tussen de voor het oog van de wereld geslaagde en de minkukel. Die minkukel is degene die op het verkeerde paard heeft gewed, de ogenschijnlijk geslaagde figuur zie ik in de vriend-bioloog Wessel in Otto's oorlog, de politicus in De witte prins, op wie de hoofdfiguur zoveel lijkt, en zoveel andere vergelijkbare personages die Van Zomeren tot en met de schrijver Joop Brons in ‘Shady Lane’ als zelfgenoegzaam en onsympathiek tekent. In Sterk water verwijst het verschrikkelijke vliegje Lucilia bufonivora naar | |
[pagina 224]
| |
deze machtige onderkruipsels. Dat vliegje is studieobject van de minkukel, de jongere broer, en deze heeft daarbij vastgesteld dat de lucilia een pad slinks van achteren benadert en zijn eieren op diens rug legt. Als de larven uitgekomen zijn kruipen ze naar voren en beginnen de pad uit te vreten van neusholte tot hersenen en dat is het einde van de pad. Zie de symboliek! Zo gaat, suggereert in de context van Van Zomerens hele werk het voorkomen van dit rottige vliegje, de zogenaamd geslaagde te werk door wie de maatschappij wordt beheerst. Dat is de sociaal-kritische context waarin alles wat Van Zomeren schrijft een bijzondere lading krijgt. De bekende politicus met wie de gewone man in De witte prins zijn uiterlijk gemeen heeft (hij is als het ware, zie Sterk water, diens jongere broer), wordt aangeduid als Bufo, afkorting, weten we nu, van de latijnse benaming van dat ellendige, uitvretende vliegje. Ik schreef: de beide broers kunnen gezien worden als afsplitsingen van de persoonlijkheid van de auteur. Het gevoel op het verkeerde paard te hebben gewed is niet lastig thuis te brengen: lees Een jaar in scherven of Het verhaal, het ene boek nadrukkelijk autobiografisch, het andere fictie, en je ziet de gêne over de jaren van overgave aan een dodelijke ideologie omgezet in ironie en schaamte. En dit is een chiasme. Van Zomeren is niet alleen de underdog, maar ook de probleemloze, de Macher. Daarin kent hij zichzelf blijkbaar goed. Goed genoeg? Ik stoor mij hiervoor aan de author's intrusion in Een bevrijding. Maar die inmenging loopt als een rode draad door heel het werk: de nauwelijks gemotiveerde aanwezigheid van de schrijver die vooraf duidelijk maakt dat hij na het vele journalistiek werk zijn vrije tijd gaat vullen met het schrijven van een verhaal over bovengenoemde gebeurtenissen. Je ziet hem handenwrijvend voor je: over dit treurige onderwerp ga ik eens een lekker boek schrijven. Het stoort me en het lijkt me overbodig; het laat zich niet aanzien als een demonstratie van de dood van de roman. Die discussie hebben we al jaren achter ons. In de mooie roman over de cabaretier-op-zijn-retour Herman Manelli uit 1990 - Van Zomeren opnieuw in artistieke wedijver met Mulisch, zijn Manelli is een broer van Uli Bouwmeester - duikt ergens middenin de verteller op als een ik-figuur. Dat stoort me evenzeer, ik zie er de zin niet van in. Maar waarom doet de schrijver dat dan? In Van Zomerens eigen ontwikkeling hoort die reflectie op de rol van de schrijver onmiskenbaar thuis. Het wemelt in de boeken van de passages waarin naar het schrijverschap wordt verwezen, zoals in de interviews (en dan niet alleen naar aanleiding van de langzamerhand beruchte passages in Een jaar in scherven over de gemiste AKO-nominatie) een gevoel van miskenning een perpetuum mobile is. Zulk denken, laat staan zeuren erover, heeft natuurlijk geen enkele zin. Erkenning moet je afdwingen met de kwaliteit van je werk en maar blijven hopen dat iemand die ziet. En misschien slaat de schrijver zelf de | |
[pagina 225]
| |
spijker op de kop als hij opmerkt: ‘Ik moet eerlijk zeggen dat ik weieens het signaal opvang dat wat ik doe helemaal niks voorstelt. En dat ik dan ook weieens het gevoel heb dat dat zo is, ja (...) Zelfs voor het schrijven van een middelmatig boek heb je de illusie nodig dat je met een wereldwerk bezig bent. En het is toch wel aardig als iemand anders dat ook zegt. Dat helpt je bij dat zelfbedrog. Ik denk niet dat de wereld of Nederland er objectief gezien ook maar iets op achteruit zou gaan als mijn produktie morgen ophoudt.’ Is klagen over miskenning door anderen niet een vorm van zelfverachting? Ligt hier misschien de kern van Van Zomerens etalagedrang, zijn verlangen om als auteur zichtbaar te zijn in al zijn boeken? Een jaar in scherven vond ik in dit opzicht onthullend en onthutsend. Deze zwakke kern ondermijnt voor mijn gevoel de dynamiek en vitaliteit die dit schrijverschap onmiskenbaar bezit. | |
8. Ten slotteStilistisch toont de auteur van dit langzamerhand aanzienlijke en belangwekkende oeuvre zich geroutineerd. Hij vertelt uitstekend. Hij schrijft gemakkelijk en met name de dialogen laten zien hoe goed hij zijn oor te luisteren heeft gelegd bij de man in de straat. Hier met name komt zijn journalistieke werk hem zeer te stade. Heel veel beeldspraak treffen we in het werk van deze realist niet aan, en misschien dat hij daarom nogal eens zijn toevlucht neemt tot herhalingen. Een voorbeeld daarvan is de veelgebruikte vergelijking ‘als een kraal die langs een snoer glijdt’. Ik noem drie plaatsen waar ik haar tegenkwam. In Het verkeerde paard heet het over de Zwitserse serveerster: ‘Je ziet haar in de trein een plaatsje zoeken en naar het buitenland afreizen, waar ze, als een kraal die langs een snoer glijdt, binnen een dag in de armen van haar moordenaar zal lopen.’ (p. 40) Over de romanfiguur die zij in Sterk water wordt, op p. 79, begrijpelijkerwijs dezelfde gebeurtenis op soortgelijke wijze in beeld gebracht: ‘Zoals een kraal langs het snoer glijdt was ze haar moordenaar tegemoet gereisd.’ Sportief meldt Van Zomeren in Een jaar in scherven, op p. 214, de herkomst van deze vergelijking: ‘Zoals een kraal langs het snoer glijdt, zo was zij haar moordenaar in de armen gelopen (dit beeld is gegapt van Philip Larkin!)’. Mooi dat we dat weten. Nog een veelgebruikte vergelijking is het beeld van de steen die door de ruit gaat. In Sterk water bijvoorbeeld: ‘ik voel me net een ruit waar een steen doorheen gaat.’ (p. 27), maar ook in Een jaar in scherven. Bepaald slordig is de herhaling van eenzelfde zin in Sterk water, eerst op p. 50, dan op p. 85: ‘We haakten de duimen achter de riemen van onze rugzakken, sloegen de (onze) ogen op naar de hemel en gingen op pad.’ Opzet of een typische slordigheid uit het computertijdperk? | |
[pagina 226]
| |
Maar je kunt je als lezer niet blijven verzetten tegen een schrijverschap dat onmiskenbaar kwaliteiten heeft. Teruglezend in dit oeuvre zie ik dat er al veel is in Het verkeerde paard dat recht doet aan het wezen van deze schrijver. Otto's oorlog is mij veel beter bevallen dan tien jaar geleden. Een bevrijding is grotendeels overtuigend. Het beste boek vind ik Het verhaal. Daarin is wat ik noemde de zwakke kern als het ware gelegitimeerd door de inhoud en compositie van het werk: enerzijds het bestaan van de verteller, anderzijds de plaats die de oom daarin inneemt, de man die zijn achterneef biologeert met de suggestie van een groot misdrijf, gepleegd in Indonesië ten tijde van de politionele acties. Het is een boek als een kaleidoscoop die drieëndertig verschillende stukjes van verschillende kleur bevat en zo een beeld geeft van een werkelijkheid die zich in diverse tijden afspeelt. Van Zomerens eigen verleden, zoals ik het hierboven heb geschetst, resonneert voortdurend in al zijn facetten van jeugd, Herwijnen, partijlidmaatschap, journalistiek en hedendaags schrijverschap tegen de achtergrond van het leven van de oom. En ook het oog voor de natuur en de werkelijkheid van velen buiten de grote stad ziet ver en goed. Als Van Zomeren voor iets terecht veel waardering heeft gekregen, zijn het de ontmoetingen die hij, reizende door ons land, in NRC-Handelsblad beschreef, in wat grotere stukken - zie Het scheepsorkest, 1989, en Saluut aan Holland, 1992 -, maar vooral in de heel korte stukjes waarmee hij dezelfde krantelezer sedert enige jaren verrast. Subtiele stukjes zoals hij ze al in 1986 schreef en die gebundeld werden in feestelijke bundeltjes, echte geschenken door de taal en de waarnemingen van de auteur én de altijd treffende aquarelletjes van Peter Vos. Een vederlichte wanhoop (1987) was de eerste treffer, de serie die hij in 1992 begon mondde uit in Zomer (1993). Dat zullen wel alle seizoenen worden. Tenminste wanneer de schrijver vol kan houden wat hij begonnen is en zich aan dit adagium houdt: ‘Het is bij mij echt een verlies van geloof, verlies van idealen en bijgevolg het vastklampen aan wat er dan nog wel is: gewoon het maken van een mooie tekst.’Ga naar eind(10) De boeken van Koos van Zomeren verschenen bij de Arbeiderspers. |
|