Ons Erfdeel. Jaargang 37
(1994)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd[Nummer 2] | |
[pagina 162]
| |
Patricia de Martelaere (o1957).
| |
[pagina 163]
| |
Alle verlangen wil rust
| |
[pagina 164]
| |
is niet langer dan zeven, acht woorden. Dat telegrafische schrijven mist zijn effect niet: alleen al het consequent inventariseren van de samen gedronken kopjes koffie en van de telefoontjes om te vragen of hij / zij vrij is, is genoeg om de futloosheid van een relatie te karakteriseren. De ‘ze’ uit dit boek is een kunstcritica die zich bij het begin van het eerste hoofdstuk meteen al vrolijk maakt over de nonsens die de kunstkritiek op papier durft te zetten: ‘Uitdrukking van het mysterie van het leven, zegt ze, essentie van de existentie, metafysica van de leegte. Kom nou, het is immers allemaal toch alleen maar verf op doek’ (p. 6). Zo'n uitspraak doet denken aan Eva uit Littekens, voor wie een mens niet meer is dan darmen en pezen, het hart niet meer dan een holle spier. Toch zijn deze twee vrouwen, op het eerste gezicht althans, elkaars tegenpolen. De kunstcritica is een versierster die een spelletje van aantrekken en afstoten speelt met een kunstenaar, ‘hij’. Het tekent hun relatie, dat zij elkaars vragen nooit beantwoorden met een duidelijk ‘ja’ of ‘nee’. Het is altijd een aarzelend ‘welja’ of ‘welnee’: ze rommelen maar wat aan. Toch is ‘ze’ iemand die weet waarmee ze bezig is: ze weet van zichzelf dat zij niet een vrouw is die mannen wil hebben, maar een die mannen gehad wil hebben. Ze wil met hen naar bed om ze daarna nooit meer te zien. ‘Ze kan het niet laten mannen die haar aantrekken te benaderen, zo snel mogelijk, zodat ze haar zo snel mogelijk niet meer aantrekken’ (p. 64). Zij wil de passie en daarmee uit. Daarom blijft zij eindeloos rondjes draaien. Er komt immers altijd wel een andere man opdagen, alles is herhaling: De Martelaere illustreert deze opvatting met het beeld van de monnik op het doosje Camembert die een doosje Camembert vasthoudt met daarop een monnik die een doosje Camembert vasthoudt, enzovoort. De opvatting dat alles eindeloze herhaling is, zat ook al in de debuutroman Nachtboek van een slapeloze. De hoofdpersoon is hier een man die aan een chronische slapeloosheid lijdt. Behalve slaap lijkt hij niks tekort tekomen: hij heeft een baan, een vrouw met wie te leven valt en vijf kinderen die hem niet meer dan de gebruikelijke problemen bezorgen. De man is alleen ‘razend bedroefd’, omdat hij alles al gehad heeft wat hij van het leven kon verwachten. Overdag houdt hij zich bezig met bezigheden. 's Nachts schrijft hij in zijn nachtboek en zit hij te denken aan niet denken aan inslapen. Zijn onverschilligheid is verstikkend: ‘Als alles anders was, dan nog bleef alles hetzelfde’ (p. 133). Op dat thema van de eindeloze herhaling kunnen we moeilijk doorgaan zonder het eerst te hebben over een paar van De Martelaeres essayistische teksten, namelijk Moet men krabben waar het jeukt? en De levenskunstenaar: naar een esthetica van de zelfmoord, een essay over wat De Martelaere ‘de passie van het beëindigen’ noemt. Dat is een passie die schrijvers met zelfmoordenaars gemeen hebben. Patricia de Martelaere is hoogleraar wijsbegeerte en romanschrijfster. Zij is | |
[pagina 165]
| |
dat, zeker voor zichzelf, ook in die volgorde. Meer zelfs: zij is filosofe uit overtuiging en zij is schrijfster ondanks zichzelf. De zeldzame keren dat zij over haar literaire werk wil praten, geeft zij sterk de indruk dat zij liever niet zou schrijven. Dat zij dat ondanks die duidelijke tegenzin toch doet, heeft misschien wel met diezelfde passie van het beëindigen te maken. In Moet men krabben waar het jeukt? vraagt zij zich naar aanleiding van een beroemde opmerking van Wittgenstein af of wij moeten krabben bij jeuk. Wanneer wij krabben, helpt dat krabben ons dan wel vooruit? Er zijn natuurlijk vele vormen van jeuk en dus ook van krabben. Eén daarvan is het filosofische krabben. ‘Filosofisch krabben’, zo besluit de Martelaere ‘is krabben dat jeuk teweegbrengt. Het begint op een onooglijk plekje achter het oor of op de voetzool, maar het breidt zich onder het krabben uit totdat het hele hoofd, de benen en het hele lichaam ingenomen zijn, tot en met de handen die proberen te krabben waar het jeukt’. De filosofie houdt dus nooit op. Integendeel, als iedere andere wetenschap dijnt ze altijd maar verder uit. Met een roman ligt dat anders, vroeg of laat geraakt die altijd wel af. Het afwerken van een roman, schrijft De Martelaere in De levenskunstenaar: naar een esthetica van de zelfmoord, is ook voor schrijvers een groots moment: al beleven zij meestal maar weinig plezier aan het schrijven zelf, ze vinden het heerlijk om geschreven te hebben. Dat korte jeukvrije moment van haast euforisch welbevinden, daarvoor willen vele auteurs zich desnoods tot bloedens toe krabben. De auteur heeft op de wetenschapper voor, dat met het afwerken van zijn boek ook de wereld die hij daarin heeft gecreëerd helemaal af is. Een wetenschap daarentegen is nooit af. Ook een mensenleven is dat doorgaans niet. ‘Niet de geringere schoonheid of de grotere ernst onderscheiden het leven van de roman, maar het simpele feit dat het geen einde - in de zin van een afronding of voltooiing - heeft’. Wij zetten dus niet zelf een punt achter het leven, wij wachten gewoon af. Kunstenaars echter, en zeker schrijvers, proberen te ontsnappen aan die willekeur: zij willen een wereld creëren die voltooid is, een wereld waarin - juist omdat deze af is - alles zin heeft. Volgens De Martelaere drijft dat verlangen naar voltooiing ook zelfmoordenaars, de passie van het beëindigen die alle verlangens definitief (want niet meer herformuleerbaar) maakt. Daarom beëindigen zelfmoordenaars hun leven, zij werken het af, hun dood is geen onderbreking van hun leven. Juist omdat hun leven wordt voltooid, gaat hun omgeving koortsachtig op zoek naar aanwijzingen en mogelijke verklaringen voor de zelfmoord: het leven van de zelfmoordenaar wordt op die manier beschouwd als een structuur waarvan alle onderdelen hun betekenis aan het einde ontlenen, zoals ook in kunstwerken, zeker in romans, alles zin heeft. Vandaar dat romanpersonages te benijden zijn. De Martelaere zegt daarover in een interviewGa naar eind(1): ‘De gedachte te kunnen leven als een romanpersonage heeft mij altijd sterk aan- | |
[pagina 166]
| |
gesproken. De gedachte dat ik een personage zou zijn dat geschreven is door iemand die vooraf weet dat alles wat ik doe betekenis heeft’. Zoals eerder al gezegd, krijgt deze passie van het beëindigen in de romans van De Martelaere telkens weer vorm in het verlangen van de personen naar het moment dat zij niets meer te verlangen hebben, het moment dat zij niet meer in hun verlangens gekwetst kunnen worden. Het is het verlangen naar de dood ook. Als de man uit Nachtboek van een slapeloze op het einde pillen pakt, doet hij dat omdat zijn leven in zijn eigen ogen àf is. Hij kan dat alleen maar denken, omdat hij de introspectie helemaal uit de weg gaat. Daarin schuilt de sombere ironie van dit boek: de man wil een dagboek schrijven zonder in het eigen hart te willen kijken. Toch geeft hij zich een paar keer eventjes bloot, bijvoorbeeld wanneer hij zich een blind jongetje uit zijn klas herinnert. Op dat ventje was hij zo jaloers als de pest en hij hoopte ook blind te worden: zo zou hij niet zelfstandig hoeven te leven. De dood enerzijds, de wil tot complete afhankelijkheid anderzijds, ook Eva uit Littekens wordt voortdurend tussen die twee uitersten heen en weer geslingerd. Soms droomt zij ervan een zelfstandige vrouw te worden, maar zij komt niet los van haar af-aan-relatie met Vincent, een leegloper die haar als een jaloerse puber bespiedt, kleineert en aftroeft. Vanuit een vaag vermoeden dat een mens iets of iemand moet hebben om naar te verlangen, begint zij een halfslachtige verhouding met een oudere man. Het mechanisme is duidelijk: zij wil de psychische druk om hoe dan ook naar iemand te verlangen, omzetten in de fysieke beleving van dat verlangen met die man. Zo hoopt ze onbewust in een toestand te komen die voor een realisering van dat verlangen moet doorgaan. Toch blijft Eva bij Vincent. Maar zij kan slechts van hem houden wanneer hij, dat wordt althans gesuggereerd, dood is en hij haar dus op generlei wijze nog kan bedreigen. Ze stelt zich dan zijn lijk voor en ze ziet voor het eerst zijn schoonheid. In gedachten streelt ze zijn dode lichaam. ‘Zij was niet bang. Hij zou niet bewegen’ (p. 161). De koude bestendiging van het gezuiverde lichaam. Niet alleen in de dood ziet Eva een kans om te ontsnappen aan de dwingelandij van het moeten verlangen, zij valt ook terug op het vroegere verlangen naar de complete afhankelijkheid: zij gaat terug naar huis, naar haar meisjeskamer waar ze haar moeder bij zich in bed kan roepen als ze het koud heeft of als ze bang is. Zij keert terug naar de tijd dat alle verlangen met die moeder samenviel. Ze houdt het echter nooit lang uit bij haar ouders: liever de fysieke pijn van Vincent dan de verstikkende liefde van de ‘schmutzige’ moeder die haar dochter nog altijd niet wil loslaten. Littekens zijn wonden die geen pijn meer doen, maar die er nog wel zijn: Vincent en Eva zijn wat hun ouders van hen hebben gemaakt, zij hebben hun littekens van thuis meegekregen. Ook de man uit Nachtboek van een slapeloze kan een paar keer terugvallen | |
[pagina 167]
| |
op zijn vroegere rol van sterke en beschermende vader. Dan bloeit hij telkens even op, overtuigd als hij is, dat zijn kinderen hem nodig hebben. Hij wordt dan weer even de man die de macht heeft om problemen te bezweren. Hij denkt dat zijn kinderen opnieuw naar hem gaan verlangen: daarvoor vertrouwt hij op ‘oude’ verlangens die hun wederkerigheid hebben verloren. Het is allemaal zelfbedrog. De Martelaeres personages gaan de mogelijke realisering van hun verlangens telkens uit de weg met een absoluutheid die bij sommige lezers en critici sterke weerstanden oproept. Haar personages worden soms pathologische trekken toegedicht. Ook termen als morbide en drukkend determinisme vallen wel eens. Kortom, de mensen zijn zo niet. Een mogelijk verweer tegen deze laatste opmerking is te vinden in het essay Ficties over fictie. Daarin zegt De Martelaere dat wij in het werkelijke leven het totale geloof moeten opschorten. Wij doen dat door de ellende die van overal op ons afkomt te rationaliseren tot ze onschadelijk is. De wereld van een roman daarentegen is een wereld waarin de lezer volledig gelooft, bij fictie is er een totale identificatie. Lezers laten de zelfbescherming vallen waarmee zij anders de invloed van de realiteit zoveel mogelijk trachten te reduceren. Kortom, de mensen zijn misschien wel zo. We hebben de fictie misschien nodig om dat te zien. Maar dit terzijde. Het is dat mechanisme van zelfbescherming dat onze volle aandacht verdient. Voor De Martelaeres personen valt zelfbescherming samen met zich wapenen tegen hun verlangens. Toegeven aan je verlangens betekent immers jezelf verliezen. In De schilder en zijn model verzint ‘ze’ voortdurend verhalen over al haar zogenaamde andere minnaars: zo verweert zij zich tegen haar angst om van een ander afhankelijk te worden. Vandaar dus die pseudo-onverschillige welja's en welnee's. Vandaar dat zij in termen van scoren en winnen spreekt over hun relatie. Een ander voorbeeld, uit De staart deze keer, De Martelaeres meest recente roman die nu net gaat over de kwetsbaarheid van verlangens. Daarin zit een prachtige scène waarin het jongetje Theo piano speelt voor zijn zieke moeder. Hij speelt perfect, maar juist daarom haat hij de piano nog meer. Zoals hij ook de leraar haat met wie hij zo goed overweg kan: hoe meer hij zich aan deze mensen hecht, hoe groter de slag zal zijn wanneer zij hem in de steek zullen laten. Want hem in de steek laten, doen ze allemaal, zelfs zijn dieren. De angst afhankelijk te zijn, verklaart ook de woede van Vincent uit Littekens: nog tijdens hun bittere verzoeningen hoopt hij dat hij Eva de dag daarna alweer zal haten, want dan hoeft hij haar niet meer in vertrouwen te nemen. Dan kan zij hem - door zijn verlangens te beantwoorden - niet meer raken. Vincent is ook een schoolvoorbeeld van hoe bedreigende verlangens de op het eerste gezicht meest tegenstrijdige gevoelens kunnen oproepen: haat en liefde, begeerte en walging, hoop en rouw, ze komen bij De Martelaeres personages | |
[pagina 168]
| |
vaak tegelijk voor. Hun verlangens hebben verder ook de neiging de personen of de dieren waarop ze zich richten tot objecten te maken. Daardoor negeren zij expliciet de voor hen bedreigende wederkerigheid van het verlangen. Die wederkerigheid verplicht hen immers hun verlangens voortdurend opnieuw te formuleren en dat willen zij niet. Vincent gunt Eva zelfs geen eigen gedachten: hij leest - zoals haar moeder dat vroeger ook al deed - haar dagboek; als zij even stil is, moet hij meteen weten waaraan zij zit te denken. Objecten kan je ook makkelijk voor andere objecten inruilen: Vincent hoopt onomwonden dat hij vlug op een ander meisje zal vallen bij wie hij zich beter voelt. Dat de objecten van het verlangen helemaal niet uniek zijn, dat verlangens op toeval berusten dus, dat is ook de idee achter het slotcitaat uit De staart. Daarin wordt mensen die een hond hebben verloren, aangeraden een nieuwe hond te nemen, ‘Want werkelijk, het is zoals een beroemd hondenkenner zei: Wij houden niet van een hond, wij houden van de hond’ (p. 141). Dat geldt zeker nog niet voor die Theo wanneer hij zelf een hond, Kazan, krijgt. Hij gelooft dan nog in de uniciteit van verlangens. Hij denkt, door het dier af te richten, dat hij het verlangen van die hond kan beïnvloeden. Dat hij Kazan naar hem kan laten verlangen. Wanneer Kazan zijn eigen gang gaat en pas na een paar uren weer opduikt, is Theo woedend: hij is voor zijn hond niet uniek. De hond heeft een eigen wil. Uiteindelijk zal de jongen, uit angst om te verliezen waarvan hij houdt, zijn toevlucht nemen tot steriele kennis over honden en hun verzorging. Hij leert boeken over honden van buiten, en hij verzint een vriendje dat er voor hem alleen is en dat altijd doet wat hij zegt. Verkrampte verlangens. Het jeukloze bestaan. (Het is overigens frappant hoe De Martelaeres column over jeuk en krabben ook gelezen kan worden als een metafoor voor het wederkerige verlangen. De jeuk is dan het zich belevende verlangen, het krabben de veruiterlijking van dat verlangen waardoor de wederkerigheid wordt aangegaan. Moeders, zegt De Martelaere tot twee keer toe, waarschuwen hun kinderen dat ze van krabben littekens krijgen). Zoals dat bij honden gebeurt - en zoals al de andere personages van De Martelaere dat proberen te doen - zal ook Theo zijn kwetsbare delen wegsnijden, hij zal teren op zijn gemis: ‘Groot worden is niet meer iemands vriend willen zijn, is niet meer willen wat je toch niet kunt krijgen’ (p. 74). Een gedachte die een overduidelijke echo is uit Nachtboek van een slapeloze: ouderdom, staat daarin, kun je eindelijk ‘bevrijden van het blijven zoeken naar wat toch niet - door niemand - te vinden is’ (p. 30). Alle verlangen wil rust. De boeken van Patricia de Martelaere zijn uitgegeven bij Meulenhoff, Amsterdam / Kritak, Leuven. |