| |
| |
| |
De dreiging van snelle taalsterfte
Een sinds kort onderkend mondiaal probleem
E.M. Uhlenbeck
E.M. UHLENBECK
werd in 1913 geboren in 's-Gravenhage. Studeerde Indologie en Indonesisch recht te Leiden en Utrecht. Promoveerde in 1949 tot doctor in de letteren en wijsbegeerte aan de universiteit van Leiden. Was van 1950 tot 1983 hoogleraar Javaanse taal- en letterkunde en van 1958 tot 1979 hoogleraar Algemene taalwetenschap te Leiden. Publiceerde o.a. ‘De structuur van het Javaanse morpheem’ (1949); ‘Critical Comments on Transformational-Generative Grammar (1962-1972)’ (1973) en ‘Studies in Javanese Morphology’ (1978).
Adres: Dr. Kuyperlaan 11, NL-2215 NE Voorhout.
| |
I
Het lijdt geen twijfel dat vrijwel overal ter wereld de nog bestaande taalverscheidenheid snel wordt aangetast. Vele talen nu nog bij enkelingen bekend of door kleine groepen ouderen gesproken, staan op het punt te verdwijnen; van zeer veel andere kan met grote waarschijnlijkheid worden voorspeld dat zij te zijnertijd hetzelfde lot zullen ondergaan.
Hoeveel talen thans nog gesproken worden of althans nog zeer kort geleden gesproken werden, is bij de huidige stand van onze kennis moeilijk precies aan te geven. Er zijn nog enkele witte plekken op de talenkaart van de mensheid, maar geleidelijk is men dankzij het werk van de Voegelins (1977), Grimes (1988) en Krauss (1992) tot de conclusie gekomen dat dit aantal ergens tussen de 6000 en 6500 zal blijken te liggen.
Het uitsterven van talen is geen nieuw verschijnsel. Wij weten dat er in het verleden talen bestaan hebben zoals Hittitisch, Iberisch, Soemerisch en Etruskisch, die thans niet meer worden gesproken. Zulke talen vormen allerminst uitzonderingen. Het proces van taalsterfte is een continu proces zo oud als de geschiedenis zelf. Wat zich nu echter voordoet is een dramatische versnelling van het uitstervingsproces, veroorzaakt door ingrijpende politieke en maatschappelijke veranderingen van uiteenlopende aard, die zich vooral in de twintigste eeuw hebben voorgedaan en geen enkele cultuur onberoerd hebben gelaten.
| |
| |
Michael Krauss, hoofd van het Alaska Native Language Center in Fairbanks, heeft onlangs (1992) getracht een nauwkeurig kwantitatief beeld te schetsen van de huidige situatie in de verschillende werelddelen. De grootste taalverscheidenheid bestaat in Azië en de Pacific (3000 talen) en Afrika (1900 talen), terwijl daarentegen in Europa en het Midden Oosten 275 talen zijn geregistreerd en in de Amerika's 900. Ongeveer 5000 talen zijn geconcentreerd in 22 landen. Hieronder bevinden zich 9 met elk meer dan 200 verschillende talen: Papoea Nieuw-Guinea, Indonesië, Nigeria, India, Kameroen, Australië, Mexico, Zaïre en Brazilië. De 13 overige (Filippijnen, de voormalige USSR, de Verenigde Staten, Maleisië, China, Soedan, Tanzania, Ethiopië, Tsjaad, Nieuwe Hebriden, Centraalafrikaanse Republiek, Birma, Nepal) tellen ieder 160-200 talen.
Wat hun voortbestaan aangaat, kan men zeggen dat de talen zich naar hun toekomstig lot globaal in drie categorieën laten indelen. Reddeloos verloren blijken te zijn die talen die niet meer door kinderen als moedertaal worden aangeleerd en waarvan dus geen overdracht meer plaats vindt van de oudere op de jongere generatie. Zo worden volgens Krauss in Alaska van de twintig inheemse talen nog slechts 2 door kinderen geleerd; voor geheel Noord-Amerika, dus Canada en de Verenigde Staten tezamen, slechts 38 van de 187. In Australië is de situatie nog treffender. Daar wordt 90% van de 250 inheemse talen niet meer door kinderen geleerd.
Tegenover deze tot uitsterven gedoemde categorie staan de talen waarvan Krauss de positie (voorlopig) als ‘veilig’ beschouwt: talen die niet alleen door kinderen als moedertaal worden geleerd, maar die ook door vele sprekers (minstens 100.000) worden gesproken, en die de officiële taal zijn van een natie of een bepaald land, en daarmee vaak een zekere steun van de overheid genieten. Het aantal van deze talen wordt door Krauss geschat op 600.
Tussen deze beide categorieën bevindt zich een derde groep van talen, die weliswaar nu nog door kinderen als moedertaal worden geleerd, maar die door minder dan 100.000 sprekers worden gehanteerd in landen waar zij moeten concurreren met andere talen, talen die soms duidelijk dominant zijn en voor de jeugd een aantrekkelijker alternatief vormen dan de oorspronkelijke taal. Het zijn deze talen, die bestaan in een bilinguale of multilinguale gemeenschap, waarvoor door Krauss de kwalifikatie ‘endangered’ wordt gebruikt.
Samenvattend mag men met Krauss aannemen dat ‘the coming century will see either the death or the doom of 90% of mankind's languages’ (Krauss 1992: 7).
| |
II
Het is verrassend dat de taalwetenschap tegenover deze snelle taalsterfte die haar empirische basis toch zo zeer ondergraaft, zo lang onverschillig heeft gestaan. Dit is des te verrassender als men deze passieve houding
| |
| |
vergelijkt met die van de biologie, die zich al zo lang krachtig verzet tegen het door menselijk handelen veroorzaakte uitsterven of met uitsterven bedreigd worden van plante- en diersoorten. Er zijn, naar bekend is, talrijke nationale en internationale organisaties actief, die bij overheden aandringen op wetgeving en in het algemeen op het nemen van allerhande beschermende maatregelen, en daarnaast de publieke opinie - vaak met succes - trachten wakker te schudden en gevoelig te maken voor de bestaande bedreigingen van de natuur. Het is voldoende om te wijzen op Greenpeace en op de International Union for the Conservation of Nature van de Verenigde Naties. Taalkundigen die zich inzetten voor het behoud van talen zijn bijzonder schaars en organisaties die gelijksoortige doelen nastreven ontbreken vrijwel geheel.
De vraag rijst wat de oorzaken hiervan zijn. Eén voorname oorzaak is ongetwijfeld gelegen in de ontwikkeling van de taalwetenschap zelf in deze eeuw. De structurele synchronische analyse die van omstreeks 1930 af vanuit verschillende theoretische uitgangspunten in Europa en de Verenigde Staten werd bedreven, was gebaseerd op de veronderstelling dat de sprekers van een taal gelijkelijk in dezelfde relatie stonden tot hun taal, m.a.w. dat de taalgemeenschap homogeen was zonder aanmerkelijke sociale verschillen en zonder veel variatie in vormen van taalgebruik. In de sedert het midden van deze eeuw (Chomsky 1957) snel opgekomen generatieve taalkunde werd het accent gelegd op het psychologische taalaspect, d.w.z. op de studie van de verworven taalvaardigheid van het individu en later in het bijzonder op de universele, naar men aannam aangeboren principes die werden geacht overal aan deze taalvaardigheid ten grondslag te liggen. Taalwetenschap werd expliciet beschouwd als een deel van de psychologie en wel het meest centrale deel van deze wetenschap. Het sociale aspect werd weliswaar niet geheel ontkend, maar toch voor secundair gehouden. Om bekende Engelse termen te gebruiken: de competence van de native speaker was het primaire doel van de taalwetenschap, een doel dat men meende te kunnen bereiken niet via de omweg van het door allerhand niettaalkundige factoren als het ware verontreinigde taalgebruik, maar via een zo direct mogelijke weg, nl. via de intuïtieve oordelen van de spreker over zijn eigen taal. Deze competence, deze taalvaardigheid, zou moeten worden gerepresenteerd door een gesloten geïntegreerd regelsysteem. Deze opvatting leidde, vooral aanvankelijk, tot een zekere beperking van de taalgegevens in tweeërlei zin, nl. ten aanzien van de talen die in beschouwing werden genomen (vooral Engels en een handvol andere - voornamelijk Westeuropese - talen) en ten aanzien van de aspecten van taal
die onderwerp van studie vormden (nl. vooral syntaxis en fonologie). In het algemeen kan men zeggen dat in deze vorm van taalkunde weinig aandacht bestond en kon bestaan voor taaldiversiteit of voor het functioneren van talen in de samenleving.
Daarnaast is er nog een tweede oorzaak: het is moeilijk om overtuigende argumenten te vinden voor de stelling dat men ernaar moet streven om alle thans nog gesproken talen in leven te houden. Er wordt vaak gezegd dat iedere taal een unieke visie op de wereld vertegenwoordigt en dat daarom ieder taalverlies het culturele erfgoed van de mensheid verkleint. Mounin (ter perse) wijst er echter op dat dit argument niet geheel
| |
| |
overtuigt. Het is twijfelachtig of in iedere taal blijvend een en dezelfde visie op de wereld tot uitdrukking komt. De werkelijkheid is dat deze visie in de loop der geschiedenis door andere visies vervangen kan worden. Bovendien is iedere taal een produktief en creatief instrument dat zich aan wijziging in cultuur en samenleving kan aanpassen.
Afgezien van de wenselijkheid van taalbehoud in ieder concreet geval, staat het vast dat het voor de taalwetenschap essentieel is dat de met uitsterven bedreigde talen worden beschreven. Met name geldt dit niet alleen voor de historisch-comparatieve taalwetenschap en voor de taaltypologie, maar ook voor de algemene taalwetenschap, die beheerst wordt door de spanning tussen de fundamentele gelijkheid van alle talen en hun uniciteit. Dat dit bij vele beoefenaars van de linguïstiek begint door te dringen, moet worden toegeschreven aan het feit dat een toenemend aantal linguïsten van ongeveer 1970 af oog is gaan krijgen voor een bredere, socio-linguïstische kijk op taal.
| |
III
Het jaar 1970 is het jaar waarin de Noors-Amerikaanse linguïst Einar Haugen op een in Burg Wartenstein (bij Wenen) door de Wenner Gren Stichting georganiseerd symposium dat de titel droeg ‘Towards the Description of the Languages of the World’ een voordracht hield ‘On the ecology of languages’, die op de aanwezigen - zoals ik uit eigen ervaring weet - een diepe indruk maakte. Aan deze voordracht (Haugen 1972) ligt het gezichtspunt ten grondslag dat taalkundigen zich niet moeten beperken tot grammaticale analyses van individuele talen, maar dat zij zich een ruimer doel moeten stellen. Zij hebben mede aandacht te schenken aan het geheel van de talen die in een bepaald gebied gesproken worden. Ten aanzien van iedere taal dienen volgens Haugen een aantal ecologische vragen te worden beantwoord. De voornaamste hiervan zijn de volgende.
(1) Wie zijn degenen die zich van de taal bedienen? Dat is, zegt Haugen, een vraag van linguïstische demografie, die beantwoord kan worden door onderzoek naar de streek, de sociale klasse en de godsdienst, en eventueel andere relevante aspecten.
(2) Wordt de taal gebruikt in alle domeinen of beperkt zich het gebruik tot bepaalde domeinen (b.v. alleen binnen de kring van het huisgezin, of alleen met betrekking tot bepaalde activiteiten of onderwerpen)? Deze vraag moet door sociolinguïstisch onderzoek worden beantwoord.
(3) Welke andere, met de betrokken taal concurrerende talen zijn in het betrokken gebied in gebruik? Dit is een vraag naar de mate van bilingualisme of multilingualisme.
(4) Welke interne variaties bestaan er in de taal? Dit is een vraag waar de dialectologie antwoord op kan geven.
(5) Welke schriftelijke tradities bestaan er en in welke mate is de geschreven vorm van de taal gestandaardiseerd?
| |
| |
(6) Ontvangt de taal steun van overheden of organisaties, of heerst er een politiek van laisser faire, of van bewuste achterstelling?
(7) Wat is de houding die de taalgebruikers tegenover hun eigen taal aannemen in termen van status en intimacy, waarbij Haugen bij status denkt aan de verbinding met macht en invloed in de sociale groep, en bij intimacy aan het verbonden zijn met solidariteit, gedeelde waarden, vriendschap, liefde, kortom de contacten die door het leven in een familie of groep gevestigd worden (Haugen 1972: 329).
Langzamerhand begint men in te zien dat voor een goede taalpolitiek en met name voor het bepalen of pogingen tot instandhouding van een taal zinvol zijn, beantwoording van deze vragen, en vooral van de derde en de zevende van centraal belang is.
| |
IV
De belangstelling voor het geheel van taalverschijnselen dat men onder de term ‘taalecologie’ zou kunnen samenvatten, is snel gegroeid. Er is een omvangrijke literatuur ontstaan. Ik beperk me hier tot het noemen van een paar van de belangrijkste publikaties.
In 1979 vond te Brussel een symposium plaats georganiseerd door het onderzoekcentrum voor multilingualisme over ‘Taalcontact en Taalconflict’, waaraan talrijke vooraanstaande linguïsten deelnamen, zoals Haugen en Fishman. De omvangrijke Acta werden het jaar daarop reeds gepubliceerd, in een afzonderlijk deel van het Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik. Enige jaren later, in 1984, publiceerde hetzelfde tijdschrift een bundel van zestien artikelen bedoeld, zoals de redacteuren Enninger en Haynes in hun voorwoord meedelen, om de vitaliteit van het begrip ‘taalecologie’ nader te onderzoeken en de toepasbaarheid te bepalen van een ecologische benadering op verschillende terreinen van onderzoek. Naar algemeen oordeel is de belangrijkste publikatie op het wijde terrein van de taalecologie de indrukwekkende monografie van Nancy Dorian (1981) waarin zij verslag doet van een uiterst nauwkeurig onderzoek naar het proces van taalondergang van een in Schotland nog gesproken Keltisch dialect. Haar studie van 1981 werd voorafgegaan en gevolgd door een lange reeks artikelen, tussen 1970 en 1990 in bekende tijdschriften verschenen. Voor bibliografische gegevens: zie de door haar in 1989 uitgegeven bundel Investigating Obsolescence. Haar werk heeft in belangrijke mate ertoe bijgedragen dat er onder taalkundigen geleidelijk meer besef is ontstaan voor de ernst van het probleem van taalondergang.
Op het 14de Internationale Linguïstencongres, dat in 1987 in Berlijn gehouden werd, richtte een zestigtal taalkundigen (waarbij zich later nog een aantal anderen aansloot) zich tot CIPL (= Comité International Permanent de Linguistes), de internationale organisatie die sedert 1928 deze congressen organiseert, met het verzoek om aan het snelle uitsterven van talen (naar schatting twaalf per jaar) ruimer bekendheid te geven, en om het uitsterven van talen tot een centraal thema te maken van het volgende congres. CIPL heeft aan deze voorstellen gehoor gegeven en is kort na het Berlijnse congres begonnen de nodige voorbereidingen te treffen, niet alleen voor een diepgaande behandeling van de problematiek van taalsterfte op het congres van 1992, maar ook voor het via UNESCO ver- | |
| |
krijgen van financiële en morele steun. Het werd al spoedig duidelijk dat het allereerst nodig was een betrouwbaar beeld te krijgen van de huidige toestand in de verschillende werelddelen.
Een twaalftal linguïsten, goed bekend met de situatie in bepaalde gebieden, werd bereid gevonden overzichtsartikelen samen te stellen. Zo ontstond het boek Endangered Languages (1991). Het was allereerst bestemd om als grondslag te dienen voor de besprekingen gedurende het congres van 1992 te Quebec. De bundel is tevens bedoeld om aan UNESCO en andere in de problematiek geïnteresseerde nationale en internationale instellingen een inzicht te bieden in de ernst van de situatie. Endangered Languages verscheen onder auspiciën van CIPSH (= Conseil International de la Philosophie et des Sciences Humaines) als een afzonderlijke publikatie van het door UNESCO uitgegeven tijdschrift Diogène, waarin vier van de artikelen uit Endangered Languages in Franse vertaling werden opgenomen.
Zoals uit het bovenstaande blijkt, is bij UNESCO, en in het bijzonder bij de genoemde Conseil, grote belangstelling voor het probleem van taalverlies. Dit viel reeds af te leiden uit de publikatie in 1990 van een omvangrijke monografie over de Arctic Languages, uitvloeisel van een besluit door UNESCO al in 1974 genomen, om studies te laten verrichten naar de Arctische culturen. In februari van 1992 werd voorts door CIPSH onder de deskundige leiding van Professor Stephen Wurm, die in verschillende delen van de wereld met taalondergang te maken heeft gehad, een bijeenkomst georganiseerd van een aantal direct betrokkenen, waarbij uiteraard ook CIPL vertegenwoordigd was. In deze bijeenkomst werd uitvoerig van gedachten gewisseld over de verschillende aspecten van de problematiek. Tevens - en dit was van bijzonder belang - werd daar bekend dat dankzij ruime financiële steun van Japan, op korte termijn een ‘Clearing House’ en ‘Data Bank Center’ in Tokyo zullen worden gevestigd, waar alle informatie met betrekking tot bedreigde talen zal worden bijeengebracht, bijgehouden, en aan geïnteresseerde linguïsten en antropologen ter beschikking gesteld. Tenslotte werd in het aan UNESCO uitgebrachte rapport een lijst opgenomen van vijf urgente onderzoekprojecten gericht op de beschrijving van nog onbestudeerde, snel uitstervende talen waaronder enige die tot dusver niet in genetisch verband konden worden gebracht met bekende talenfamilies.
Hoezeer de belangstelling voor taalondergang de laatste jaren is gegroeid, blijkt uit de diverse symposia en conferenties die de laatste tijd aan dit onderwerp worden gewijd. In januari 1990 vond te Bad Homburg een symposium plaats over ‘Language Death in East Africa’, terwijl in september 1992 in Harare in het kader van een CIPSH-vergadering eveneens een symposium over de talensituatie in Afrika werd belegd. In januari 1991 organiseerde de Linguistic Society of America een symposium over ‘Endangered Languages and their Preservation’, waarvan de neerslag te
| |
| |
vinden is in het recente nummer van Language (68.1; 1992). Voorts heeft de nieuwe Academia Europaea al aangekondigd dat in 1993 op haar bijeenkomst in Uppsala, eveneens het onderwerp van taalsterfte aan de orde zal komen.
| |
V
De artikelen in Endangered Languages laten Europa en het Midden-Oosten buiten beschouwing, en de vraag rijst: sterven er in dat deel van de wereld geen talen uit? En een vraag die ons zeker niet minder interesseert: is ook het Nederlands een bedreigde taal? Het is bekend dat in het kader van de door velen verwachte eenwording van Europa deze laatste vraag herhaaldelijk niet zonder bezorgdheid wordt gesteld. Is die bezorgdheid op haar plaats, of moeten wij met De Swaan constateren dat het Nederlands ‘springlevend en kerngezond’ is en dit ook zal blijven (De Swaan 1990: 431 en 436)?
Het zal duidelijk zijn dat niemand kan garanderen dat het Nederlands tot in lengte van dagen zal blijven bestaan. Een nieuwe oorlog met gebruik van kernwapens, deportaties op grote schaal of sterk rijzen van de zeespiegel, kunnen een einde maken aan onze taalgemeenschap of althans haar wezenlijk aantasten. Maar ook als men zulke ingrijpende gebeurtenissen uitsluit, dan nog is het niet zo dat voortbestaan voor altijd zeker is. Er zijn genoeg gevallen bekend waarin snelle veranderingen optreden. Een voorbeeld is het Bretons, niet zo lang geleden nog met een millioen sprekers en nu nog maar voor een klein aantal kinderen moedertaal.
De belangrijkste gegevens die ons in ieder geval voorlopig kunnen geruststellen zijn de volgende.
(1) Het Nederlands wordt nog op grote schaal door kinderen als eerste taal geleerd, en het ziet er voorshands niet naar uit dat dit zal veranderen.
(2) Het Nederlands is de taal van ruim 20 miljoen sprekers (15 in Nederland zelf en 5 à 6 miljoen in België).
(3) Het Nederlands is de officiële taal van Nederland en Vlaanderen, wordt op grote schaal op verschillende niveaus onderwezen en dagelijks door de media als voertaal gebruikt.
(4) Er is een Nederlandse schrijftaal met een omvangrijke levende letterkunde.
Hier staat het volgende tegenover.
(1) In Nederland worden in toenemende mate ook andere talen dan Nederlands gesproken, zoals Marokkaans en Turks, terwijl in Friesland het Fries zich lijkt te handhaven.
(2) Engels vervangt in snel toenemende mate het Nederlands in door Nederlanders geschreven wetenschappelijke publikaties.
(3) Het bilingualisme neemt toe, in Nederland voornamelijk simultane beheersing van Engels en Nederlands, in België van Nederlands en Frans. Zowel in het internationale bedrijfsleven als in wetenschappelijke contacten is kennis van tenminste Engels of / en Frans en Duits onmisbaar geworden.
(4) Ontlening van Engelse woorden en uitdrukkingen neemt snel toe.
| |
| |
(5) Nederland is omgeven door drie grote sociocultureel belangrijke anderstalige gemeenschappen, waarin vrijwel iedere kennis van het Nederlands ontbreekt.
(6) In Nederland blijkt bij de bevolking weinig sprake te zijn van nationale gevoelens van gehechtheid aan de eigen taal. Als spreker van een elders niet gekende taal gaat men er spoedig toe over in buitenlandse contacten het Nederlands te verwisselen voor Engels, Frans of Duits, hoe onvoldoende men deze talen ook beheerst.
(7) Hoewel ten gevolge van de vermindering van het onderwijs in de drie zgn. moderne talen de kennis van deze talen achteruit is gegaan, komt toch een aanzienlijk aantal Nederlanders langs verschillende weg met een of meer moderne talen in aanraking (vakantie, televisie).
Tracht men deze factoren (1-4 en 1-7) die voor de toekomst van het Nederlands mogelijk van belang zijn tegen elkaar af te wegen, dan kan men niet anders dan, met De Swaan, tot de conclusie komen dat het Nederlands behoort tot die 10% talen die Krauss met de term ‘safe’ heeft betiteld. Er zijn ook geen verschijnselen te bespeuren van language shift, van taalovergang, gewoonlijk het eerste stadium in een bilinguale gemeenschap van taalondergang ten gunste van een dominant wordende taal (Dressler 1981). Natuurlijk zal de overigens langzaam voortschrijdende Europese integratie en het toenemende toerisme (om ons hier maar tot deze twee ontwikkelingen te beperken) een stijging veroorzaken in de mate van bilingualisme. Natuurlijk zal het Nederlands van over honderd jaar niet identiek zijn aan het Nederlands van Nu, zoals het Nederlands dat Kruisinga vijftig jaar geleden onder die titel beschreef, anders is dan het Nederlands dat wij thans spreken en schrijven. Men kan echter over beide verschijnselen slechts verheugd zijn. Toenemend bilingualisme is voor onze economie en wetenschap noodzakelijk, en taalveranderingen door produktiviteit en creativiteit zijn, zoals eerder opgemerkt, essentiële kenmerken van taalgebruik: zij maken het mogelijk dat een taal maatschappelijke veranderingen kan volgen en aan nieuwe communicatieve behoeften kan voldoen.
Met deze uitspraken is allerminst gezegd dat men de zaken maar op hun beloop kan laten. Talen waarvan de positie nu verzekerd lijkt, kunnen naar wij weten na verloop van tijd in de categorie van bedreigde talen terecht komen. Veel hangt - zoals gezegd - af van de houding van de sprekers ten aanzien van hun taal. Is men de mening toegedaan dat het Nederlands ook in de verre toekomst als moedertaal van de Lage Landen in alle domeinen van taalgebruik moet blijven functioneren, dan is aan een actieve taalpolitiek niet te ontkomen. Enige aspecten hiervan zijn: blijvende steun aan Nederlandstalige tijdschriften en boeken die monolinguale sprekers van het Nederlands informeren over ontwikkelingen in wetenschap, kunst en cultuur. Hetzelfde geldt voor vertalingen. Eveneens zal aan de uitgave van Nederlandstalig literair werk en aan de studie van de Nederlandse taal- en letterkunde groter aandacht moeten worden besteed dan nu
| |
| |
het geval is. In het bijzonder zal men in het middelbaar en ook in het universitair onderwijs vooral aan de schriftelijke beheersing van het Nederlands een veel grotere plaats moeten toekennen.
Anderzijds echter zal zeker aan de gevorderde studenten gedurende de universitaire opleiding geleerd moeten worden zich in het Engels of voor bepaalde vakken in het Frans of Duits mondeling en schriftelijk behoorlijk uit te drukken, zodat men aan de internationale discussie in het vak kan deelnemen.
Kortom, willen Nederland en Vlaanderen Nederlandssprekende landen blijven, en tegelijkertijd profiteren van hun ligging te midden van taalgemeenschappen waar drie belangrijke wereldtalen worden gesproken, dan zal men bereid moeten zijn om aan het onderwijs in het Nederlands èn aan dat in de drie moderne talen meer tijd en geld te besteden dan thans geschiedt. Wij moeten beseffen dat taal voor Nederland en Vlaanderen een bijzonder gewichtig gegeven is, zowel intern als voor het voor ons onmisbare contact met een buitenland dat in zekere zin voor ons steeds meer binnenland zal worden.
| |
Bibliografie
chomsky, noam, 1957, Syntactic Structures, Den Haag: Mouton.
clairis, christos, 1991, Le processus de disparition des langues, La Linguistique 27.2, pp. 3-13.
collis, dirmid r.f., 1990, Arctic Languages: An Awakening, Paris, Unesco, 458 pp.
Diogène, Revue trimestrielle no 153, 1991, Paris: Gallimard.
dorian, nancy c., 1981, Language Death. The Life Cycle of a Scottish Gaelic Dialect, Philadelphia, Philadelphia University Press.
dorian, nancy c, ed., 1989, Investigating Obsolescence, Studies in Language Contraction and Death, Cambridge, Cambridge University Press.
dressler, wolfgang u., 1981, Language Shift and Language Death, A Protean Challenge for the Linguist, Folia Linguistica, 15, pp. 1-28.
enninger, werner and lilith m. haynes, eds., 1984, Studies in Language Ecology, Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik, Heft 45, viii + 246 pp.
grimes, barbara f. ed., 198811, Ethnologue: Languages of the World, Dallas: Summer Institute of Linguistics.
hale k., m. krauss e.a. 1992, Endangered languages, Language 68, pp. 1-42.
haugen einar, 1972, The Ecology of Language, in: Anwar S. Dil ed. The Ecology of Language. Essays by Einar Haugen, Stanford: Stanford University Press.
mounin georges, bespreking van Endangered Languages, verschijnt in La Linguistique.
nelde, peter hans, ed., 1980, Sprachkontakt und Sprachkonflikt, Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik Heft 32, xi + 527 pp.
robins, r.h. and e.m. uhlenbeck eds., 1991, Endangered Languages, Oxford: Berg, xiv + 273 pp.
swaan abram de, 1990, Het Nederlands in het Europese talenstelsel, De Gids, 153, pp. 431-440.
voegelin c.f. and f.m., 1977, Classification and Index of the World's Languages, New York: Elsevier.
|
|