Bert Jansen (o1949).
vriendin en zij haalt hem uit de provincie naar Amsterdam. Later ontmoet hij Machteld en woont hij met haar samen. Hoewel ze van elkaar houden, kunnen ze moeilijk met elkaar leven: een klassiek dilemma.
Aan de hier gegeven verhaallijn van de roman is meteen te zien hoe dun en hoe oninteressant de plot is. Als je op p. 147 eindelijk aangekomen bent bij het moment dat de leerling door zijn meester ontdekt wordt en je leest de passage, dan kun je een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken. Is dat nu alles? Daar wordt ontzettend veel zeurderige, ‘dikke’ taal omheen gebouwd inclusief een semifilosofisch Leitmotiv (hoe verhouden kleurtoon, helderheid en verzadiging zich tot structuur, verscheidenheid en verandering?) om het verhaal nog enig aanzien te geven, maar dat kan de roman niet redden, integendeel. In het begin lijkt het erop dat we nog een aardig tijdsbeeld van de jaren zestig kunnen verwachten, maar al gauw verzandt de schrijver in oeverloze beschrijvingen van de zieleroerselen van de ik-figuur. Ook de stijl is zo stroef als een stuk vlakgum, zo clichématig als een boer op klompen met tulpen in zijn hand en de vele herhalingen maken het boek voor de lezer al na zestig bladzijden een oefening in uithoudingsvermogen. Alles is loodzwaar en opgeklopt, er kan geen vleugje humor of ironie van af, de schrijver neemt zichzelf zo serieus dat je er moe van wordt. In zijn eerste boek uit 1975, Nozzing but ze bloes, was dat even anders. Daar werden de jaren zestig tenminste nog niet op zo'n pretentieuze manier beschreven. Schrijver en ik-figuur kon je destijds vrijwel op elkaar leggen; in dit nieuwe boek is dat niet anders. Niet alleen kloppen de biografieën perfect, maar wordt op p. 145 gezegd: ‘De grens tussen fictie en werkelijkheid die er in mijn werk niet toe doet.’ Toch is er tussen toen en nu wel wat met Jansen gebeurd. Hij heeft in de loop der jaren de neiging gekregen zichzelf en de verhaalfeiten ontzettend op te blazen, maar er blijkt uiteindelijk niets achter te zitten. Tijdens het lezen moest ik vaak denken aan de woorden van de hoofdpersoon dat hij zo graag popmuzikant had willen worden.
Hij heeft wel enig talent, maar loopt steeds zo op zijn tenen, dat hij uiteindelijk maar toegeeft dat het net te weinig is en daarna gaat hij zijn idolen maar interviewen. Het werk van Jansen maakt op mij dezelfde indruk: een vleugje talent, maar heel veel pose. De titel is in dit verband goed gekozen. Hij slaat op ‘het werklicht na de voorstelling’, ‘Overzicht. Werklicht, wanneer het podium verlaten is en het neon aanfloept en alles in de juiste proporties laat zien’ (p. 113). Wat we zien als het licht aangaat, is een kale, nietszeggende leegte. Zo is het ook met de lezer die dit langdradige, vervelende boek heeft uitgelezen.
Het thema van de algemeen geldende, mathematische structuur, verbeeld in de figuur Struycken, tegenover de strikt persoonlijke, emotionele gerichtheid van de ikpersoon krijgt in de ongestructureerde (!) woordenbrij die deze roman is in geen enkel opzicht een geslaagde uitwerking. De hoofdfiguur zegt in het begin: ‘Ik ben hier om het verhaal over een kunstacademie in de jaren zestig te vertellen, op één lijn te krijgen - verzadiging, helderheid en kleurtoon - de invloed die dat alles op mijn leven heeft gehad duidelijk te maken’ (p. 66). Daar komt niets van terecht; het is de zoveelste mislukking van de ‘ik’: ‘Ik wil niets anders dan mijn ziel aan een (?) duivel verkopen. Heb het al zo vaak gedaan. In de kunst, in de reclame, in de popjournalistiek. In het schrijven van boeken. Het zich hullen in de huid van de protagonist. Ik zou op een podium willen staan en het brullen van het publiek willen horen. Ik wil aardig gevonden worden’ (p. 157). Misschien is die laatste zin wel de meest onthutsende van het hele boek.
Ruud A.J. Kraaijeveld
bert jansen, Werklicht, Bert Bakker, Amsterdam, 1991, 170 p.