dien / is mijn adem een oester aan haar voet’); hij buit de ambiguïteit van de taal uit door woorden als bijvoorbeeld ‘vuur’ en ‘aarde’ op hun verschillende mogelijkheden te beproeven - aarde hangt in zijn gedichten soms samen met vruchtbaarheid, zaaien; soms met ‘kaalslag’; soms met begraven; soms blijkt pas lezenderwijs met welke mogelijkheid. Hetzelfde geldt voor ‘vuur’ (en het daarbijbehorende ‘as’) dat een enkele keer een reinigende werking heeft, maar vaker samenhang vertoont met vernietiging en soms met allebei. Op deze manier sluipt ‘het besef van het onvermijdelijk verval’ in veel gedichten en wat op blz. 16 het ‘nooit/verslagen, eeuwige gewas’ heet, wordt op blz. 33: ‘Ik zaai mij het komend gewas / in de bodem. Brandkoren. / Honingdauw.’ Wie de moeite neemt die laatste woorden op te zoeken in de bijbel (Deut 28:22, 1 Kon 8:37) of het woordenboek schrikt op. Brandkoren (opnieuw in verband te brengen met het vuurmotief) is een ziekte in het gewas, veroorzaakt door een kleverig, suikerachtig vocht, afgescheiden door bladluizen of schimmel: Honingdauw! Daarmee wordt ‘het komend gewas’ dat in de titel ‘Oogst’ (!) aangekondigd werd bij voorbaat al van binnen uitgehold.
Ook het topos van de tuin moet eraan geloven: /Een tuin keert altijd terug / naar zijn begin; onder de tuin brandt altijd het vuur. Ik / steek mijn handen in de muur / die om mij staat. // Zo smeed ik een net om / haar lichaam, om haar niet / meer te laten gaan. // Totdat het kreupelhout oplaait / en uitloopt, het haar / voor mijn ogen verschroeit.
Zijn de (vaak besloten) tuinen in de poëzie veelal geënt op het paradijs, hier is in de derde regel ‘de kracht die de tuin wegwerkt’ al aanwezig. In het beeld van de handen in de muur lijkt het aloude beeld van de hortus conclusus het geheel te begeven en moet er opnieuw een muur opgeworpen worden: een net (van woorden?) wordt gesmeed, maar wat vastgehouden moest worden vergaat via het (smidse-)vuur, langs de woorden oplaait en verschroeit tot, niet uitgesproken, as. Tenzij... de kreupele smid Hephaistos (want die schemert door het gedicht heen) vastloopt in ‘Totdat’, want in dat woord schuilt natuurlijk de stilstand.
Ook het slotgedicht van de reeks ‘Tuin’ wordt bepaald door ‘Het besef van onvermijdelijk verval’: Wie in zijn huid leeft, ontvalt / aan niets anders. Als ik / het bed in de tuin / heb ontgraven, de vlecht / in haar haar heb ontbonden / tot waaier, werpt zij / haar gordel terug in het gras. / Ook de roodste anemoon verwelkt / in één nacht, verstuift // tot de zwartste aarde mij toevalt en groeit / in mijn nagels.
Weliswaar lijkt er in de eerste twee regels een poging gedaan te worden het verval te relativeren, maar als daarna ‘tuin’ en ‘haar’ zijn opengelegd (met onmiskenbare erotische ondertoon: bed, het ontbonden haar, de verlokkende gordel van Aphrodite) slaat het gedicht met de neergeworpen gordel om en met een verwijzing naar de dode Adonis (uit wiens bloed Aphrodite anemonen liet ontspruiten) verwelkt en verstuift alles. Weg tuin. ‘Zwartste aarde’ die ‘mij toevalt’, de dood, de hel in de tuin. Stro is wat er overblijft, na de oogst, het is buitengewoon brandbaar - het slotgedicht van de bundel, getiteld ‘Zaailing’ (een woord dat overigens ook ‘metastase’ betekent en daardoor verwijst naar gedichten uit Komgrond) eindigt met een huiveringwekkend beeld van vergankelijkheid: ‘Op het veld / waait stroblond mijn haar’.
Reugebrinks verzet tegen krachten die hem willen wegwerken, niet in de laatste plaats ‘het verval, de dood’, uit zich in de vitaliteit en het lef waarmee hij de zoektocht in het gebied ‘tussen het besef van het onvermijdelijke verval en de angst voor de eigen dood’ met zijn poëzie te lijf gaat. Als een nog niet gevallen Icarus hangt de dichter boven dat gebied: ‘Ik strijk met was mijn vleu-