tijd overwinnen in zijn opvatting van de tijd in kogelvorm, de Kugelgestalt waarin verleden, heden en toekomst één zijn geworden.
Zimmermann was een eclecticus die aanvankelijk Hindemith en Strawinsky, maar ook Berg verwerkte, later leerde van Boulez (Le Marteau sans Maître) en Stockhausen (Gruppen für drei Orchester), maar terwijl veel werken van zijn tijdgenoten langzamerhand verbleekten, gedateerd raakten, is zijn muziek nog steeds fris gebleven, overrompelend vitaal, het ‘ging’ altijd ergens over, het was nooit vrijblijvend esthetisch en zoals op de WK de match tussen Nederland en West-Duitsland ongetwijfeld de spannendste was, zo ook was het componistenportret van Zimmermann een gebeurtenis in het Holland Festival die bijbleef.
De serie Neues vom Tage bood meer dan 20 recente composities uit de Bondsrepubliek en het Nieuw Ensemble speelde op het Duitse centrale weekeinde zelfs uitsluitend wereldpremières.
Stockhausen ontbrak op dit laatste festival onder Ad 's-Gravesande (inmiddels chef bij de combinatie HP/De Tijd) en Stockhausen was woedend! Ook Henze was niet geprogrammeerd, maar hij liet niets van zich horen (bij het Residentie Orkest krijgt hij in het seizoen 1990-1991 een componistenportret aangeboden). Daarnaast was het de bedoeling om ook neo-romantici en neo-expressionisten zo veel mogelijk te weren. Wat overigens niet goed lukte, want te veel muziek van de jaren tachtig betaalt daar nu eenmaal tol aan. Kortom, het festival deed zijn uiterste best om de onbekende Duitser over het voetlicht te krijgen.
Het meeste succes boekte de pseudo-Duitser Mauricio Kagel, zeker geen onbekende - dat was dus weinig consequent -, maar wie valt er niet voor zijn altijd weer verrassende zienswijzen?
Van hem werd een hoorspel opgevoerd: ‘Caecilia: ausgeplündert’, waarin onze gemakzuchtige muziekpraktijk een rode kaart krijgt toegewezen. Irmgard Först als de schutspatronesse van componisten, uitvoerende musici en vooral muziek- en instrumentenhandelaars als figuur (jong en oud tegelijk, een uitstekend voorbeeld van type-casting!) en Mauricio Kagel zelf als haar tegenspeler in dit docudrama waren schitterend, huiveringwekkend geestig, als ik me deze paradox mag permitteren.
En er was een verbinding met Zimmermann, die ook al veel voor de omroep schreef: 84 hoorspelmuzieken zijn bewaard, 27 verdwenen, vermoedelijk uitgewist!
Zo is Zimmermanns op het festival uitgevoerde Omnia tempus habent een cantate die naadloos aansluit bij de hoorspelmuziek voor Günter Eich's Festianus Märtyrer (eveneens uit 1958).
Hoorspelkwaliteiten hoorde ik ook bij de hier nog onbekende Reinhard Karger, die inmiddels veel voor theater schreef. In zijn Stau loopt een lief onschuldig muziekje uit in een drama, - ronduit een Kagel-kwaliteit!
Maar voor hoorspel totaal ongeschikt is het werk van Hans-Joachim Hespos, die van de volledige kritiek de rode kaart kreeg vóórgehouden, men was not amused. Zijn ‘Seiltanz-Szenisches Abenteuer’, waarin de slagwerker zich met een lasapparaat uit zijn cel bevrijd is zeldzaam agressief, alhoewel Hespos ook het andere uiterste weet te bespelen door een musicus onder ondragelijke stilte uiteindelijk slechts een doekje te laten vallen: de man is gewapend met een joekel van een hamer maar wat men hoort is een zacht plofje. In ifi - unklänge für ensemble, waaronder een tapdanseres, en geen dirigent, nam hij revanche. Tegen de solo van de basdwarsfluit bespelen de musici hun als kunstobjecten omwikkelde instrumenten: een fascinerende ruiswand.
Akkoord, als je deze muziek alleen maar beluistert, bijvoorbeeld via de radio, dan blijft er weinig van over, het visuele is te belangrijk, terwijl bij een Kagel en een Karger de muziek-sec toch meer dan voldoende blijft om van te kunnen genieten.
Heel bijzonder in de serie Neues vom Tage vond ik nog Michael Obst's Kristallwelt voor groot ensemble en band, waarin het spectrum van oeroude Aziatische slagwerkinstrumenten wordt verkend; en ontstaat een harmonie in ontelbare brekingseffecten als het spel van de zonnestralen in een bevroren ijzige wereld, zeldzaam betoverend.
Ook had ik het werk van Helmut Lachenmann niet willen missen, waaronder zijn Notturno - Musik für Julia: een schimmenspel van ijle flageoletten. Wat Obst met klokkenklanken demonstreert, dat beheerst Lachenmann met strijkinstrumenten: een immateriële wereld oproepen die aan niets meer herinnert aan die van het gebruikelijke orkest.
In zekere zin spotte Hindemith daar ook mee, het Koninklijk Concertgebouworkest voerde al zijn Kammermusiken uit (zeg maar Hindemith's Brandenburgse Concerten): zo plaatste hij in de Eerste (opus 24 nr. 1) een trekharmonika tussen de 11 soloinstrumenten en wilde hij een joelende sirene in de Finale. Riccardo Chailly koos voor een sophisticated Hindemith, van de brutale sirene bleef niets over. Chailly gaf daarmee Hindemith de rode kaart voor zijn strapatsen en dat vond ik onverdiend, want de banale Hindemith heeft in zijn ongebreidelheid iets ontwapenende, het is een naïeve kwaliteit die bijvoorbeeld ook een Ives zijn kracht geeft.
Sterk in het festival waren voorts de Mozart-opera's onder John Eliot Gardiner in het begin en Strauss' Die Frau ohne Schatten, gedirigeerd door Edo de Waart aan het eind. Stemmen die er uit sprongen: Sylvia McNair in de Mozarts en Alessandra Marc in Strauss. De Schönberg-manifestaties in het Koninklijk Theater Carré (het monodrama Erwartung en het drama met muziek Die glückliche Hand) vielen wat tegen. Een rode kaart niet voor de uitvoeringen zozeer, maar vanwe-