Ons Erfdeel. Jaargang 33
(1990)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 643]
| |
‘Uit die onuitputlike omstreke van die Styx’
| |
[pagina 644]
| |
Van omvang beperkt is haar werk kwalitatief van hoog niveau: niet alleen is zij de eerste dichteres in de Afrikaanse literatuur, zij behoort in die literatuur tot het belangrijkste wegens het uitzonderlijk poëtisch peil van haar gedichten. Haar betekenis ook daarbuiten is niet geringer. Men geeft zich daarvan opnieuw rekenschap nu haar uitgevers in Nederland en Zuid-Afrika ter gelegenheid van haar vijfenzeventigste verjaardag haar Versamelde Gedigte lieten verschijnen, een fraai verzorgd boek van meer dan 600 bladzijden, waarin al haar bundels zijn opgenomen. Slechts uit de eerste, Belydenis in die Skemering van 1936 die werk bevatte van tussen haar 17e en 21e jaar, liet zij een veertigtal gedichten weg die zij te zeer als onervaren jeugdwerk beschouwt; er bleven er zes over. Voorts werden blijkens haar verantwoording nog een tiental gedichten geschrapt uit de drie bundels die daarop volgden, Die stil avontuur uit 1939, Die vrou en ander verse uit 1945 en Die ander dors uit 1946, benevens nog een gedicht van na haar verhuizing naar Amsterdam: ‘Die afgekeurde verse lyk my by nader insien op namaak of maakwerk, in die laatstgenoemde geval wél eg maar indiskreet’, aldus de dichteres. Het zal degenen die alles willen napluizen niet moeilijk vallen om aan de hand der losse bundels na te kijken welke gedichten zijn weggelaten en daarover eventueel van mening te verschillen. Ik zal dat niet doen. Het is uiteraard het recht van elke dichter zelf uit te maken welk werk hij of zij voor zichzelf aanvaarden en als authentiek erkennen wil. Van een dichteres die daarbij over zoveel zelfkritiek beschikt als Elisabeth Eybers is het gemakkelijk de door haar genomen beslissing te respecteren. Temeer omdat het duidelijk is dat zij ter dege oog gehad heeft voor de weg die haar eigen poëzie is gegaan en ook daarbinnen haar eigen kritische normen al hoog stelde. De conclusie mag dan ook zijn dat het ontbreken van een vijftigtal vroeger gepubliceerde gedichten niet belet dat de resterende 512 verzen inderdaad haar poëtisch oeuvre vormen.
Er is over de poëzie van Elisabeth Eybers al heel wat in het Afrikaans en in het Nederlands geschreven. In het Afrikaans spreekt vanzelf: zij behoort, met N.P. van Wyk Louw en Dirk Opperman, tot de kwalitatief besten uit deze literatuur. In het Nederlands is het minder vanzelfsprekend en daarom opvallender: hier is zij immers de enige dichter uit Zuid-Afrika van wie de bundels gelijktijdig in Amsterdam en Kaapstad verschijnen en waaraan regelmatig aandacht wordt besteed.Ga naar eindnoot(1) Haar bundels zijn geschreven in het Afrikaans en dat is een taal die weliswaar van het Nederlands stamt en daaraan verwant is, maar desondanks een afzonderlijke taal vormt en allerminst zonder meer door iemand die de taal niet kent te volgen is. Misschien kon men dat gevoel nog hebben in verre vooroorlogse jaren, toen fragmenten van de vroege Afrikaanse literatuur van omstreeks 1900 en de decennia daarna in Nederlandse schoolbloemlezingen werden opgenomen en Afrikaanse liedjes in de klas gezongen werden. | |
[pagina 645]
| |
Het verstaan ervan was ook toen waarschijnlijk al een illusie, maar sinds de Afrikaanse literatuur zich ontwikkeld en belangrijke schrijvers voortgebracht heeft en sinds er een politieke verwijdering tussen onze culturen ontstond, is die kennis bepaald niet gegroeid. Dat het werk van Elisabeth Eybers desondanks een, zeker voor poëzie, opmerkelijk grote waardering bij Nederlandstalige lezers en critici ondervindt, in tegenstelling tot andere Afrikaanse poëzie, moet een verklaring hebben die niet alleen ligt bij het feit dat dit werk ook hier verschijnt, noch dat de dichteres in Nederland woont (want dat heeft bijvoorbeeld ook Van Wyk Louw lange tijd gedaan), al heeft dat er ongetwijfeld wel toe bijgedragen, omdat het dichtercircuit in elk land nu eenmaal min of meer een conglomeraat vormt. In een opstel ‘Nederlandse kritiek over Elisabeth Eybers’ (in Ter wille van die edel spel, 1975) gaf ik als verklaring dat er kennelijk een klankbodem voor haar gedichten is die voor anderen ontbreekt of ten minste niet is gebleken. Ik meende die te vinden in een thematiek die van algemeen menselijk belang is, en in de afwezigheid, althans een geringere aanwezigheid van een specifiek Zuidafrikaanse problematiek en van een taal die bijzondere etnische bronnen aanboort, welke ongetwijfeld vanuit een Afrikaans perspectief verrijkend kunnen zijn, maar de afstand tussen Afrikaans en Nederlands onherroepelijk vergroten moeten (zoals het geval is in het werk van Opperman). Haar algemeen-menselijke taal maakt een verklaring vanuit een andere maatschappelijke of geografische context bijna niet nodig, zij is - natuurlijk voor wie poëzie begrijpt - gemakkelijker verstaanbaar dan haar landgenoten, ondanks de taal-barrière die er allicht toch wel is. Een tweede element dat de receptie in het Nederlands taalgebied gunstig beïnvloedt, leek mij haar op transcendentie gericht realisme dat haar verbindt met dichters als Vasalis, Achterberg of Gilliams, hoe onvergelijkbaar zij in hun individualiteit ook zijn. Ik gaf die verklaring als een aanwijzing, de suggestie van een antwoord. In een bij Elisabeth Eybers' 75e verjaardag verschenen Liber Amicorum, Uit liefde en ironie, onder redactie van Hans Ester en Ernst Lindenberg, wijst Ena Jansen, docent aan de universiteit van Johannesburg, erop dat de ‘tussenpositie’ van de dichteres ook nadelig kan zijn voor het begrip van haar werk. Dat geldt voor de Afrikaanse lezer die vooral referentiële problemen op te lossen zal hebben in dat deel van haar poëzie dat in de kwarteeuw waarin de dichteres nu in Europa leeft de invloeden daarvan heeft ondergaan; het geldt voor de Nederlandstalige lezer die - behalve met referentiële problemen van weer een andere aard omdat zij met het Afrikaanse verleden en de psychologische werkelijkheid van Elisabeth Eybers te maken hebben - ook met taalkundige barrières geconfronteerd wordt welke moeilijker zijn kunnen dan op het eerste gezicht lijkt. De verstaanbaarheid ligt niet steeds voor de hand, in poëzie meestal al niet, maar in dit geval zeker niet. Als de elementen die ik noemde inderdaad bijdragen tot een verklaring van de aantrekkingskracht die de poëzie van Elisabeth Eybers op Nederlandstalige lezers uitoefent, dan blijft niettemin het feit bestaan waarop Ena Jansen terecht wijst, dat zij ‘een vreemde eend in de bijt’ blijft. Dat mag niet verhinderen, en daartoe geeft de verschijning van de Ver- | |
[pagina 646]
| |
samelde Gedigte alle aanleiding, vast te stellen dat Elisabeth Eybers, los van deze met haar afkomst en situatie verband houdende lectuurproblemen, een dichteres is van ongewone betekenis op zuiver poëtische gronden. Men leest een boek van zeshonderd bladzijden poëzie, geschreven in een periode van bijna zestig jaar, doorgaans niet systematisch van het eerste tot het laatste gedicht. Maar wie dat wel doet, krijgt door de ‘versnelde’ tijd, een beeld van een ontwikkeling in raccourci, waarin al de evolutie-stadia gegeven worden zonder dat hun langzame overgangen en langdurige bewustwordingsfazen zich profileren, maar waarin daarentegen de constanten van de dichterlijke persoonlijkheid helder worden en duidelijker naar voren komen.
Al in de vroegste gedichten wordt men getroffen door het talent, een lyrische begaafdheid die in een herkenbare poëtische traditie wortelt. En dat is eigenlijk al meteen zeer opmerkelijk. Want, afgezien van het feit dat Elisabeth Eybers vrijwel uitsluitend Engels las en pas in de laatste klas van de middelbare school met wat toen moderne Nederlandse poëzie was - de tachtigers en de dichters van 1910 - in aanraking kwam, is het de vraag wat ‘traditie’ in de gegeven omstandigheden voor haar wel kon betekenen? In zekere zin was alles voor haar in belangrijke mate nieuw, ook het poëtisch idioom en de vormentaal die zij door haar lectuur leerde kennen. Ons doen zij in die eerste bundels van haar vertrouwd aan, maar misschien kan uit het feit dat de gedichten zelf bijna stuk voor stuk een eigen geluid laten horen, worden afgeleid dat de dichteres iets eigens te zeggen had, niet iets ‘nieuws’ maar iets persoonlijk doorleefde, in vormen die, hoe vertrouwd binnen onze traditie ook, niet cliché-matig klinken omdat zij hier nog niet ‘verbruikt’ zijn. Het verrassende van die eerste gedichten is niet hun vorm, maar dat in die vorm een zo persoonlijke toon aanwezig is. Een gedicht als ‘Sonnet’ (‘My hele lewe lank sal ek moet boet’) uit Die vrou en ander verse is al volledig een verbeelding en een verwoording van wat Hans Ester in zijn monografie Het helende woord zo treffend definieert als ‘een geschonden werkelijkheid’, de werkelijkheid inderdaad zoals die in de poëzie van Elisabeth Eybers al vanaf het begin gestalte heeft gekregen. Omdat dit al van de aanvang af het geval is, is de lectuur van haar gedichten voor lezers die haar werk herkennen, en dat zijn er verrassend veel, moeilijk anthologisch illustreerbaar. Elke lectuur overtreft de vorige, dat wil zeggen dat iedere lezing, herlezing, van deze verzen het gevoel meebrengt dat wat hier wordt verwoord niet eerder zo trefzeker en aangrijpend door haar werd geformuleerd. Renate Rubinstein zegt het in een bijdrage in het Liber Amicorum precies: ‘En steeds overkomt mij hetzelfde: als ik een nieuwe bundel van haar gelezen heb, denk ik: hij is nog beter dan de vorige. Lees ik dan de vorige over, dan ben ik niet meer zo zeker van die rangorde, want dan heb ik de vorige dus net gelezen’! | |
[pagina 647]
| |
Dat de gedichten van Elisabeth Eybers zich zo diep en zo intiem in de lezer vastbijten, is in de eerste plaats uiteraard het gevolg van een buitengewoon authentieke taal. Die correspondeert - en dat hangt ten dele samen met het unieke van de vermenging van twee taalwerelden - aan twee tegengestelde natuur-ervaringen, die van Afrika en Nederland, en aan een mentaliteitsverschil dat daarmee verband houdt, ondanks een dieperliggende verwantschap. Misschien spreekt dat, historisch gezien, vanzelf, maar dat verklaart het wonder van de uitzonderlijkheid niet. Want Elisabeth Eybers is de enige in de beide taalgebieden waar dit het geval is en aan de scheppingen van beide voegt ze een originaliteit toe die onherhaalbaar is. Dat dubbelzinnige idioom was niet steeds zo evident; het is het resultaat van een breuklijn die door het leven van de dichteres loopt en die met haar achtereenvolgend verblijf in deze beide werelden te maken heeft. Het treedt dus op, en steeds sterker, vanaf 1961. Maar wat een breuklijn is in haar leven, ontneemt daarom nog niet de eenheid aan haar poëzie zelf. Ik wees al op het gevoel (of het besef waartoe dat leidt) van een geschonden wereld waarin de mens verkeert en die vanaf de eerste gedichten een realiteit voor haar is geweest. Het merkwaardige van haar poëtisch oeuvre is dat die wereld geopenbaard wordt in de versluierde intimiteit van het concreet autobiografische. Dat lijkt bijna op een contradictie, maar het is het geheim van de poëzie - en speciaal van de hare - om het meest persoonlijke prijs te geven in de versluiering. Het zijn de hevigst ervaren emoties, die niemand aangaan omdat ze zo persoonlijk zijn, die in hun verborgen authenticiteit een algemeen geldende betekenis krijgen. Wat het intieme dagboek is van de dichteres, wordt gelezen als het intieme dagboek van ‘elckerlyc’. Maar de universaliteit van herkenning, van weerklank, kan niet worden bereikt zonder de onophoudelijke pijnlijke erkenning en aanvaarding van de werkelijkheid die schendt en geschonden wordt en van het vermogen om haar verwondingen in alle sereniteit prijs te geven. Het dichterschap is geen beroep; het vervangt het leven niet, het is er een uiting van, wat Elisabeth Eybers toestaat om te zeggen:
Hierby sê ek aan poësie vaarwel.
Elkeen in staat om twee by twee te tel
en pyn aan poësie te meet merk wel
hoe oorsprong opbrengs in die skadu stel.
(p. 492)
Dat is de conclusie van een ontwikkeling, die van jongsaf heeft begrepen dat de waarde van een gedicht niet is dat het zegt wat de dichter voelt, evenmin dat de dichter zegt wat de lezer voelt, maar dat het verbérgt wat de dichter voelt. Poëzie is een paradox, en het is een paradoxale eigenschap van kwaliteit dat zij niet te koop is, alleen toegankelijk voor wie haar weet te ontdekken. Binnen die paradox is de poëzie voor de dichter niet het doel van zijn of haar leven, maar andersom is het leven - in al zijn facetten, ook en vooral de negatieve - het object van de poëzie. De kracht en de bijzonderheid van Elisabeth Eybers is dat zij steeds dichter nadert tot de werkelijkheid door steeds dieper door te dringen in de eigen werkelijkheid en wat daarin geschonden wordt, dat wil zeggen wat onze dromen, onze verlangens, onze vreugden en onze hoop aantast. Zij zegt het onnavolgbaar: | |
[pagina 648]
| |
met skitterende tonele byeengeraap
uit die onuitputlike omstreke van die Styx:
'n voorproef van heropneming in Alles en Niks.
(p. 503)
Haar Versamelde Gedigte vormen een prachtig en aangrijpend mozaïek in een onverwisselbaar persoonlijk gemoduleerde taal, vlijmscherp van precisie en waarin de subjectieve beleving van een groot scala van menselijke ervaringen, van geluk en liefde tot ‘veelstemmige, bedwelmende verdriet’, van hoop tot berustende wanhoop, verklankt is zonder enig groot woord, zonder enige romantische pathetiek, zonder een zweem van theater. Heel dit boek bezit de kostbare zeldzaamheid waar poëzie toe bij machte is, als zij zo sterk is als deze. | |
Noten:elisabeth eybers, Versamelde gedigte, Em. Querido's Uitgeverij bv, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1990. |
|