T. Anbeek (o1944).
dat ze niet consequent genoeg wordt toegepast.
Dank zij deze methode wordt de man of de vrouw achter de conventies in de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 vrijwel volstrekt naar de achtergrond verbannen. Net als Nijhoff denkt Anbeek immers: ‘Niemand weet wie een bepaald Perzisch tapijtje gemaakt heeft, niets weten we van diens leven en lotgevallen.
En toch vinden we het mooi, als op zichzelf staand ding, los van de maker’ (p. 140). Dus zal ook Anbeeks ‘trouwste lezer, de student’, (p. 20) vergeefs zoeken naar enig biografisch materiaal - overigens valt de auteur bij zijn bespreking van het werk van Slauerhoff (pp. 119-120), Achterberg (p. 177) en het trio Ter Braak, Du Perron en Marsman (p. 181) heel even uit zijn rol. Ook vanzelfsprekende gegevens als geboorte- en eventueel sterfjaar ontbreken. Zelfs de verschijningsjaren van belangrijke tijdschriften worden nauwelijks, of helemaal niet, vermeld. Gevolg: Anbeeks verhaal is bevolkt met erg schimmige personages, en zijn ‘feiten’ zweven voortdurend ergens in de lucht. De lezer die ook iets wil wéten, kan zich dus het best meteen een literaire encyclopedie aanschaffen! Soms is Anbeek overigens teveel ‘romanschrijver’ en te weinig ‘historicus’: hij zet, waar hij dit nodig acht voor de goede gang van zijn verhaal, de gebeurtenissen wel even naar zijn hand. M.a.w., hij manipuleert. ‘Tachtig’ wordt bijvoorbeeld zonder meer herleid tot een opstoot van late romantiek, louter en alleen gebaseerd op Shelley en Keats. Met zijn personages springt hij al even gratuit om: sommigen (= auteurs-essayisten) krijgen heel wat meer aandacht dan anderen (= auteurs die de ‘pech’ hadden weinig of niet te theoretiseren). Weer andere (Brouwers b.v.) worden niet eens vermeld. Bij dit alles rijst echter de vraag wat de bruikbaarheid is van een literatuurgeschiedenis waarin zoveel auteurs ontbreken, of waarin hooguit een paar van hun werken - vaak hun eerste - vermeld/besproken worden.
Hierboven werd aangestipt dat Anbeek voortdurend diachronische beschouwingen ten beste geeft, waarbij hij verschijnselen uit totaal verschillende periodes met elkaar verbindt. Toch blijkt precies in dit opzicht een flagrante inconsequentie: dit diachronisme blijft immers veelal beperkt tot zijn beschouwingen over de dichtkunst. In die over het proza komt het heel wat minder duidelijk uit de verf. En hier liggen een aantal gemiste kansen: heel vaak immers worden opvattingen geciteerd - ook van auteurs uit de jaren tachtig van onze eeuw - die zo uit de pen van, zeg maar, Zola, Maupassant of Emants hadden kunnen vloeien (b.v. op de pp. 131, 132, 139, 187, 191, 213, 247...). De (soms gedeeltelijke) gelijklopendheid van naturalistische en latere opvattingen blijkt Anbeek niet gezien te hebben.
En tenslotte: een geschiedenis van de Nederlandse literatuur? Dat is ronduit een lachwekkende kwalificatie, want Vlaamse auteurs bespreekt Anbeek niet. Kennelijk hoort Vlaanderen er niet bij. Hij rekent het zelfs niet tot het buitenland waarnaar comparatistisch verwezen wordt. Vlaanderen is dus niets. Op pp. 16-17 probeert Anbeek zulks te funderen. Hij weet dat hij drogredenen verkoopt, daar ben ik van overtuigd. Maar hij behoort wellicht tot het soort Nederlanders - zeg maar: Hollanders - voor wie alles bespreekbaar is, behalve de culturele integratie tussen Noord en Zuid.
Romain Debbaut
ton anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 314 p.