toricus E.H. Kossmann. In de literatuur, de filosofie en in de politieke ideeën wordt daarentegen niet naar het eigen verleden terugverwezen. Men kijkt naar de politieke theorieën in het buitenland en past die dan op Nederland toe, aldus Kossmann.
Voor de Vlamingen moeten de Nederlanders wel eens als zwartkijkers overkomen. Aan cultuurpessimisten heeft Nederland in elk geval zelden gebrek gehad. Al in 1963 schreef H. Drion in het Hollands Maandblad een tijd te zien aanbreken, ‘waarin men in dit land zal leven zonder zich Nederlander te voelen, waarin - op wat verbeten nationalisten na - het verlies van een eigen identiteit niet meer zal worden betreurd, en waarin de Nederlandse taal nog slechts als dialect zal voortbestaan’.
Drie jaar later schreef de historicus J.C. Boogman een pessimistisch tijdschriftartikel over het Nederlandse natie-besef in historische zin. De bezorgdheid van Boogman is er in de loop der jaren niet minder op geworden. ‘Ons zwakke culturele besef vormt onvoldoende tegenwicht tegen het proces van de wegvallende grenzen’, zei hij vorig jaar tegen NRC Handelsblad.
De latere politicus Waltmans had in zijn dissertatie De Nederlandse politieke partijen en de nationale gedachte al in 1962 gewaarschuwd dat het Nederlandse volk ten onder kan gaan, niet zozeer door invloeden van buitenaf, maar door gebrek aan bewustzijn van eigen aard en wezen, door gebrek aan de wil als natie voort te bestaan.
De schrijver W.F. Hermans voorspelde onlangs voor de B.R.T.-Televisie dat het beoefenen en spreken van het Nederlands over zo'n 200 jaar folklore zal zijn geworden, omdat dan iedereen in Amsterdam of Antwerpen Engels zou spreken. Nu schept een man als Hermans er groot plezier in om gehoor of lezerspubliek met provocerende uitlatingen te schokken. Toch klonk er bij hem ook echte bezorgdheid door.
In hoeverre dit cultuurpessimisme gerechtvaardigd is, is moeilijk te beoordelen. Tenslotte bleek de burgerlijke cultuur in Nederland heel goed bestand tegen de democratiseringsinvasie van de jaren zestig. Gezien dat precedent, zou verwacht kunnen worden dat de Nederlandse culturele identiteit ook wel tegen de gevolgen van de Europese integratie opgewassen zal blijken. Toch bestaat bij velen de vrees dat de pluriformiteit van de Europese cultuur wel degelijk door het integratieproces gevaar gaat lopen. Wie garandeert bijvoorbeeld dat de kleinere talen in de EG (het Nederlands, Deens, Grieks) op den duur niet uit het overlegcircuit in Brussel zullen verdwijnen omdat het te ingewikkeld en te kostbaar wordt?
De Nederlandse overheid heeft tot nu toe alleen belangstelling voor de economische gevolgen van de Europese eenwording getoond. Immateriële aspecten, zoals de toenadering van de twee Nederlandstalige gebieden, worden in het regeringsbeleid alleen verbaal beleden. Met name heeft de Nederlandse regering weinig oog voor de bemoeienissen van de Europese Commissie met cultuur. Maarten Mourik, oud-ambassadeur bij de Unesco, spreekt in dit verband van de salami-taktiek van de Brusselse bureaucratie.
In het februari-nummer van het tijdschrift Civis Mundi stelt Mourik ‘de onwettige aanvallen’ van de Europese Commissie op cultureel gebied aan de kaak. Onwettig omdat de EG een economische gemeenschap is en de cultuur buiten het Verdrag van Rome valt. De bureaucratische bemoeizucht van Brussel omzeilt dit door eerst op culturele goederen of diensten een economisch etiket op te plakken, en ze daarna te onderwerpen aan de krachten van de vrije concurrentie.
Op die manier wordt de vaste boekenprijs verboden, wat een doodsklep voor de kwaliteitsuitgeverij kan betekenen. Voor de Europese Commissie zijn alle subsidies in het culturele vlak in beginsel strijdig met het principe van vrije mededinging. Televisie wordt aldus tot economische dienstverlening verklaard, en grensoverschrijdende televisie, ook commerciële, wordt dwingend opgelegd.
In Nederlands cultuurbeleid en de Europese Gemeenschappen betoogt Bart Tromp dat doorvoering van het non-discriminatiebeginsel naar nationaliteit tot gevolg heeft dat een aantal Nederlandse regelingen niet