Ons Erfdeel. Jaargang 33
(1990)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 558]
| |
Mark Insingel (01935) (Foto Niels Donckers).
| |
[pagina 559]
| |
Mark Insingel gedichten verzameld
| |
[pagina 560]
| |
band, wikt en weegt ze, vergelijkt ze, verandert ze in hun tegendeel zonder er de spankracht van aan te tasten en koppelt ze aan elkaar in een innige rondedans (de cirkelstructuur die je in veel gedichten of prozageschriften terugvindt). Hij laat ze, letterlijk en in metaforische zin, rijmen. | |
Formalisme‘Stilistisch principe’ is een term die de auteur zelf gebruikt. Maar met het klassieke mooier maken of stileren heeft zijn taalbewerking niet veel te maken. Daarvoor is zijn strakconstructivistische methode veel te drastisch. Het fanatisme waarmee Insingel in zijn teksten alle denkbare verbanden aftast en ze via minimale operaties in strenge structuren giet, leverde hem overigens een onuitroeibare negatieve reputatie op. Hij wordt een steriele formalist en een avant-gardist genoemd. Zijn poëzie wordt met computerpoëzie vergelekenGa naar eindnoot(1), of met een intellectualistisch en abstract taalspel. Zijn werk geeft, dat moet men bekennen, makkelijk aanleiding tot misverstanden. Het kan leiden tot afwijzing op kortzichtige gronden, zoals dat ook bij conceptuele en minimale kunst het geval is. Meer nog: waar men op het auditieve of visuele vlak een spel van klanken, respectievelijk kleuren en lijnen, nog makkelijk aanvaardt omdat men er formele maar bekoorlijke patronen in ontdekt, daar komen vergelijkbare procédés in de literatuur als hoogst ongewoon over. Ze lijken te rationalistisch omdat taal er in zijn samengestelde elementen geanalyseerd wordt en als een teken, in oneigenlijke zin dus, gebruikt wordt. Insingel zelf heeft in verschillende essays zijn poëtica onder woorden gebracht. ‘Om te begrijpen en te formuleren waar ik (...) eigenlijk gesitueerd kan worden’, schrijft hij in het voorwoord van de opstellenbundel Woorden zin oorden (1981), waaruit we hierboven al citeerden en waarvan we enkele kerngedachten formuleerden. Zijn verklaringen, ook in interviews, nemen vaak de vorm aan van een pleidooi. Dit is duidelijk literatuur die in de verdrukking is, die verdediging nodig heeft. ‘Modernistische’ literatuur, kortom, die in postmoderne tijden niet in de mode is. Herhaaldelijk - en hier zijn we opnieuw bij de betekenis van In elkanders armen als titel - heeft Insingel zijn manier van schrijven voorgesteld als een erotisch omgaan met taal. De graad van intimiteit waarmee een auteur met zijn materiaal omspringt, maakt volgens hem het verschil tussen ‘eigenlijke’ en ‘oneigenlijke’ literatuur uit. ‘Oneigenlijk’ is literatuur, vindt Insingel, als ze onvoldoende verdicht is, met andere woorden als ze kan vertaald worden naar een ander medium. Juist daarom tellen voor hem de concrete, fysieke eigenschappen van taal mee en probeert hij teksten te maken ‘waarin de inhoud a.h.w. in de vorm wordt veraanschouwelijkt’.Ga naar eindnoot(2) Die taalgerichtheid levert Insingel verwantschap op met beoefenaars yan ‘ander proza’ of experimentele literatuur tout court. Dat zijn in Vlaanderen vooral Ivo Michiels, aan wie Insingel een artikel wijdde, Daniël Robberechts, Willy Roggeman, Claude Van de Berge en van de recentere generatie Stefan Hertmans, Pol Hoste en Leo Pleysier. Om hun werk te definiëren, hanteerde criticus Hugo Bousset de tweedeling taalkritiek-taalcreatiuiteit, en via prof. B.F. Van Vlierden werd ook de term opus gemeengoed. Allen kan je ze schatplichtig noemen aan Maurice Gilliams, en | |
[pagina 561]
| |
zijn ideaal om gedichten te maken met de blanke hardheid van een kei; gedichten waarvan de vormkracht geduldig gepolijst werd. | |
Poëzie en prozaIs Insingel een prozaschrijvende dichter of een dichtende prozaïst? Hij publiceerde zeven dichtbundels, waarvan Drijfhout (1963) en Een kooi van licht (1966) niet in de verzamelbundel werden opgenomen. De auteur vond dat zijn specifiek signatuur er nog niet in zichtbaar werd. Daarnaast verschenen acht prozawerken; een negende is klaar en verschijnt nog dit najaar. Hoewel het onderscheid dus op praktisch vlak nog gehandhaafd wordt, is de klassieke indeling poëzie/proza op de helling komen te staan als je Insingels oeuvre wil klasseren. Ik ben van oordeel dat Insingels ‘opus’ in zijn geheel meer naar poésie pure neigt, in de zin waarin ook de prozageschriften van Claude van de Berge pure dichting zijn. In Insingels romans zijn klassieke, verhalende procédés niet te vinden, maar het begrip ‘narrativiteit’ is er wel verruimd. De ‘tekstkernen’ ontwikkelen zich niet volgens een normale rechtlijnige structuur, maar worden binnen een gesloten en mathematische compositie gevangen gehouden. Ze zijn lyrisch geladen, hun lineaire constructie is omgebogen. In Mijn Territorium (1980) b.v., Insingels meest gemaniëreerde prozawerk, maakt een personage honderd keer (synoniem voor een oneindig aantal keren) een talige inventaris op van wat hij materieel en mentaal bezit. Die topografie van een ik, tegelijk een verzet tegen elke vorm van hiërarchie en inperking, krijgt ook in de schriftuur zijn betekenis. De honderd deeltjes vormen telkens één zin, met ritmisch voortkabbelende nevenschikkingen. Ik ben het wel niet eens met enkele critici die Insingels dichtbundels interpreteren als ‘korte proeven, schetsen, voorbereidingen op zijn prozateksten’.Ga naar eindnoot(3) De verschijningsdata van een prozageschrift en een dichtbundel mogen dan wel eens merkwaardig parallel lopen, de zelfstandige werken zijn alleen vergelijkbaar wat hun compositieprincipe betreft. In beide gevallen voegt de structuur iets essentieels aan de tekst toe. Bij gedichten zie je meestal in één blik hoe de inhoud wordt veraanschouwelijkt in de vorm, in de prozageschriften moet je daarvoor soms ijverig bladzijden tellen. | |
Concrete poëzieBij Perpetuum Mobile (1969) valt het formele element het meest op. De meeste gedichten zijn ster- of cirkelvormig van constructie, ze hebben geen begin of einde en de verzen bijten in elkaars staart. Op een ander, veel complexer niveau is die wenteling naar binnen ook terug te vinden in de roman Spiegelingen (1968). Door de ‘typografische’ uitbeelding werden de gedichten van Perpetuum Mobile meteen in verband gebracht met gedichten van Van Ostaijen of de ‘concrete poëzie’, waarbij de zichtbare of hoorbare vorm een partituur wil zijn voor de betekenis. ‘Concreetheid’ betekent bij Insingel ook: herkenbaarheid van de tekst. Voor de gedichten van Perpetuum Mobile is de typografische vorm echter geen louter toegevoegd element. De gedichten beelden immers ook mentaal een cirkelgang uit, zij het soms een bedrieglijke. Vanuit één basisfragment vertrekken convergerende en divergerende lijnen die uiteindelijk nergens naar toe leiden en een vicieuze cirkel vormen. Er zijn opvallend veel witte plekken in de bundel. Ze leggen niet alleen de transformaties (eliminaties, verschuivingen) bloot die Insingel op een basiselement toepast, maar suggereren ook ongewone verbanden die de lezer kan leggen tussen de woorddelen. In het gedicht op blz. 12 b.v. wordt een koppeling gemaakt tussen de begrippen belangstelling, stellingname, inbezitname, bezit en belangrijkheid. Op zijn slechtst kan je de gedichten in Perpetuum Mobile een puzzelen met woorden noemen, op hun best leggen ze op een architectonische manier een heel denkuniversum bloot. Ook in Modellen (1970) wordt vooral gemorreld aan waardepatronen: gedicteerde of overgeleverde waardepatronen zoals een | |
[pagina 562]
| |
individu zich daar vragen bij stelt. Het abstracte karakter van Perpetuum Mobile wordt in deze bundel nog verscherpt. De programma-achtige titel wijst erop dat Insingel hier uitgewerkte taalrasters toont, die in hun modelmatigheid om een mentale invulling vragen. De leesbaarheid wordt, ook grammaticaal, minder geblokkeerd dan in Perpetuum Mobile, maar Insingel perfectioneert nu vooral het ‘gesloten’, autonome karakter van zijn gedichten. In deze bundel zijn schematisering en minimalisme het grootst. Maar hoewel de eliminatie-technieken hier het grondigst zijn doorgedreven, worden de structurele operaties met een ijzeren regelmaat uitgevoerd. Alsof alle mogelijkheden uitgeput moeten worden, en de basisproposities van alle kanten bekeken moeten worden. Je leest de gedichten zoals je een schilderij bekijkt, schreef een criticus. ‘Met wat op en neer in de blik, wat overslaan, wat terugkeer soms naar een vergeten plek’.Ga naar eindnoot(4) Dat valt nog meer op in Posters (1974), een losbladig boek waarin de series uitgebreider en gemaniëreerder zijn. In de verzamelde gedichten zijn de bundels Perpetuum Mobile en Posters, die een abnormaal groot formaat hebben, fotografisch verkleind. Van Posters (die op de achterflap ‘Sehtexte’ worden genoemd) vervalt daardoor het wat pamfletachtige karakter. Maar een pluspunt is nu dat door de druktechnische eenvormigheid de continuïteit in Insingels schriftuur meer uit de verf kan komen. Het is zo niet zo is het (1978) bevat heel verscheiden teksten. Typisch Insingeliaanse taalmechaniekjes wisselen soms af met een dadaïstisch haasje-over van woorden waarin humoristische rijmeffecten opduiken. Opmerkelijk is het hamerende ritme, waarmee Insingel fanatieke taal ontmaskert. Of hij daarmee een besmette, verloederde taal wil zuiveren, zoals Ivo Michiels dat b.v. in Exit deed, is niet zo zeker. Insingels taalscepsis gaat veel verder dan het zichtbaar maken van fascistoïde of bekrompen taalgebruik. Hij spiegelt hoe taal maatschappelijk functioneert. Mensen drukken in wat ze zeggen uit hoe ze denken en handelen, en welke opgelegde mechanismen dan gaan functioneren. In Jij noemt stom wat taal is (1986) komen Insingels taaltics uit het vroegere werk terug. Deze bundel bevat echter hoofdzakelijk ‘hoorteksten’. De fascinatie van het (monologische) in vraag stellen is afgenomen. In de plaats komt nu een stramien van woord en wederwoord, in verdichte dialoogjes. Communicatie verloopt niet zo vlot, laat Insingel zien. We zitten vaak op een andere lijn, overtroeven elkaar in een verbale oorlog, dringen denkpatronen en systemen op. De titel klinkt als een verwijt aan het adres van al wie het talige - in de betekenis die Insingel daaraan geeft staat dit voor het unieke, het persoonlijke, het intieme en het creatieve - als onbegrijpelijk en nietszeggend van de hand wijst.
De lezer, zegt Insingel hier impliciet, wordt geacht het spel mee te spelen en de regels te respecteren door ze zelf te ontdekken. Hij moet een inspanning doen wil hij kennis nemen van dit oeuvre waarin taal niet dient om iets secundairs aan te duiden, om ervaringen op te roepen of om een leefwereld te beschrijven. Als hij even taalgevoelig wordt als Insingel, kan de lezer in dit oeuvre een verweerschrift ontdekken, maar ook een oord om te wonen. | |
[pagina 563]
| |
mark insingel, In elkanders armen, In de Knipscheer, Amsterdam, 1990. |
|