| |
| |
| |
Jonge Vlaamse filmers
Is er behoefte aan talent?
Marc Ruyters
MARC RUYTERS
werd geboren in 1952 te Antwerpen. Studeerde rechten aan de U.I. Antwerpen. Publiceert als freelance journalist over film en beeldende kunsten. Schrift scenario's voor de BRT-TV (Instructieve Omroep) en is co-auteur van ‘Het wonderhke jaar van de Vlaamse Film’ (1980).
Adres: Koning Albertlei 15/1, B-2520 Edegem
Dit (film)seizoen 1989-'90 wordt de vijfentwintigste verjaardag gevierd van het Koninklijk Besluit, d.d. 10 november 1964 ‘tot bevordering van de Nederlandstalige Filmcultuur’. Via dat KB wordt nu al een kwarteeuw lang de Vlaamse film (min of meer) mee bestierd en gesubsidieerd door de overheid. Zeggen dat daarmee ook een even heuglijke 25ste verjaardag gevierd wordt van het Vlaamse filmwezen, is onrecht aandoen aan pioniers als Jan Vanderheyden, Charles Dekeukeleire, Henri Storck, Edith Kiel, Filmgroep '58 en anderen, die al veel eerder bezig waren. Maar vijfentwintig jaar samengaan van de Vlaamse culturele overheid en de plaatselijke grote en kleine filmmakers heeft toch voor een stroomversnelling gezorgd die anno 1990 is uitgemond in verscheidene filmprodukties per jaar, het ontstaan van heuse kassakrakers (de Urbanusfilms) en een bescheiden internationale erkenning (via kleine prijzen op kleine festivals). De Vlaamse filmproduktie lijkt, na 25 jaar inrijden, op een doorbraak af te stevenen. Er is dus reden tot optimisme, en dan mag de gedoodverfde intellectueel al eens de vraag stellen: is er voldoende (jong) filmtalent aanwezig om die doorbraak waar te maken? Ik stel daar tegenover: is er wel behoéfte aan jong talent? Of is handig vakmanschap ruimschoots voldoende? Want kwaliteit (lees: goede films) en kwantiteit (lees: honderdduizend verkochte bioscoopkaartjes) hoeven in het VTM-tijdperk niet per se samen te gaan.
Er zijn in 1989 (en de jaren daarvoor) enkele dingen gebeurd die de vraag naar film- | |
| |
talent, om het zo te stellen, in een breder perspectief plaatsen. Daar wil ik eerst op ingaan.
| |
Het VTM-effect
In de eerste plaats zien we het fenomeen van de al genoemde VTM, de commerciële TV-zender die even consequent als rücksichtslos gekozen heeft voor het amusement van de grootst gemene deler. Vooralsnog lijkt VTM niet geïnteresseerd in een essentiële bijdrage tot een eigen, Vlaamse beeldcultuur. De ingeblikte drama-produkten als ‘Den Bompa’ en ‘Benidorm’ zijn geen proeven van inventieve beeldvoering, doordachte regie, vernieuwende acteursbenadering of andere doodvermoeiende dingen. En dus hadden of hebben al die vlotte reeksen een mega-succes, waar zelfs een film als Hector niet aan kan tippen.
Het voordeel van die volkomen rechtlijnige VTM-houding lijkt, dat de BRT nu toch langzaam uit zijn lethargie ontwaakt. De jongste tijd worden meer en meer vruchtbare samenwerkingen gesignaleerd tussen ‘het huis van vertrouwen’ en de Vlaamse filmproduktie, ook al gebeuren er nog altijd bizarre dingen. Zo maakt Robbe de Hert momenteel een documentaire over 25 jaar Vlaamse Film, een initiatief dat perfect in samenwerking met de BRT gerealiseerd had kunnen worden, maar de zender maakte liever een eigen reportage. Maar goed, BRT-boss Jan Ceuleers stelde dan toch in die reportage, die eind november '89 in Moviola uitgezonden werd: ‘Wij moeten participeren in de Vlaamse film, al was het maar omdat dat goedkoper kan zijn dan films zelf te maken’.
| |
Nieuwe goden
Een tweede fenomeen, dat vooral sinds '89 fors de kop opsteekt, is de ontluikende interesse van Vlaamse filmproducenten voor het Jonge Vlaamse schrijversgeweld, ooit ergens omschreven als ‘Mooie Jonge Goden’. Waar is de tijd dat enkel Streuvels, Timmermans, Claes en in het beste geval nog Cyriel Buysse in aanmerking kwamen voor een filmbewerking? Nu zijn produktiemaatschappijen geïnteresseerd in Alles moet weg van Tom Lanoye, in een compilatie van Herman Brusselmans-verhalen (onder de noemer Viva Belgica) en in Het anagram van de wereld van Herman Portocarero (wellicht in een regie van Peter Van Kraay). Voor al die projecten worden namen van jonge en/of debuterende cineasten naar voren geschoven, en dat zou een beloftevolle combinatie kunnen zijn. Toch zal nog afgewacht moeten worden of de nieuwe Vlaamse generatie lezers ook een nieuwe generatie Vlaamse filmkijkers met zich meebrengt.
Ten derde is er het fenomeen van de bloeiende en groeiende infrastructuur, zowel wat betreft filmproduktie als filmconsumptie. Grootste blikvanger wat dat laatste betreft is natuurlijk het Kinepolis-complex in Brussel, dat het bioscoopgedrag van een dik miljoen Brabanders grondig wijzigde. Voor het eerst sinds lang zit het bioscoopbezoek weer in de lift. Het kleinere Decascoopcomplex in Gent doet het ook erg goed, en voor Antwerpen wordt eveneens een cinema-dorp gepland. De exploitanten van oudere bioscopen (Brussel-stad, het Antwerpse Rex-concern) hebben het moeilijk en dreigen te verdrinken in veel te hoge exploitatie-kosten. Zelfs in heel wat kleinere steden werd of wordt de biosinfrastructuur vernieuwd of uitgebreid, vooral via de inspanningen van de Rastelligroep en van verdeler/vertoner Independent.
| |
| |
Dat de kaarten van de economische macht in filmland Vlaanderen, met name van filmdistributeurs en bioscoopeigenaren, door die ontwikkelingen de laatste tijd ook grondig door elkaar geschud werden, is evenzeer een feit, maar dat is een ander verhaal.
| |
Privé-interesse
Dergelijke infrastructurele vernieuwingen zouden er niet gekomen zijn als ‘het privé-kapitaal’ niet geloofde en gelooft in een nieuwe toekomst voor het filmwezen, een vierde fenomeen bij een kwarteeuw Vlaamse filmproduktie. Significant daarvoor is, dat de nv. Super Club (de grootste verhuurder van videofilms in ons land en volgens de Financieel Economische Tijd één van de snelst groeiende firma's hier te lande) 2,5 miljard frank wil investeren in de bouw van heuse filmstudio's op de vroegere mijnterreinen in Waterschei, inpassende in het ERC-project van Tyl Gheyselinck (ERC staat voor Educatief Recreatief Centrum). Limburg als het Hollywood van het Europese filmwezen is wellicht een voorbarige en megalomane droom, maar in een eerste fase wil nv. Super Club in elk geval een studio voor animatiefilm bouwen.
Even opmerkelijk is het ontstaan van de produktiemaatschappij Silent Sunset Productions: een conglomeraat van privé-investeerders (onder wie ook weer Super Club), dat Vlaamse en internationale films wil produceren, volledig met privé-geld. Het eerste resultaat is Het Sacrament van Hugo Claus geworden. Interessant bij die produktiefirma is de vrij originele filosofie, die op het eerste gezicht niet erg commercieel lijkt: Silent Sunset Productions is niet zozeer geïnteresseerd in internationale co-produkties, dan wel in Vlaamse films met een sterke eigen identiteit. Manager Paul Breuls in De Morgen van 17 november '89: ‘Volgens mij leiden co-produkties vaak tot androgyne produkten, zonder identiteit. Films gedraaid in een andere taal hebben vaak iets artificieels. Dus vinden wij dat we een Vlaamse film moeten maken, die daarom niet minder universeel is. De universaliteit van het onderwerp is trouwens essentieel voor elke kunstvorm. De locatie, de taal, de identiteit van de medewerkers zijn slechts middelen. Neem een film als “Salaam Bombay”. Welke identificatie heb ik met een knaap die in Bombay op straat loopt? Neem “Babette's Feast” of “Pelle de Veroveraar”. Het zijn net de films met een eigen identiteit die ook een internationaal potentieel hebben’.
Ook het Belgische bankwezen is, voor het eerst in zijn geschiedenis, resoluut in de (Vlaamse) filmindustrie geïnteresseerd. De ASLK is daarbij voortrekker met haar ‘Partner in Belgian Film’-strategie. Vorig jaar investeerde deze bank 55 miljoen in filmprospectie (lees: scenario-research), produktie en promotie. Een peuleschil voor een bank misschien, maar het bedraagt de helft van het hele filmbudget 1989 van het Vlaamse gemeenschapsministerie voor Cultuur.
| |
Nieuwe Stichting
Ten vijfde is er het op stapel staande nieuwe filmdecreet. Tot op heden wordt de Vlaamse (eigenlijk de hele Belgische) film op een vrij ambigue manier gesubsidieerd: enerzijds is er geld van het ministerie van Ekonomische Zaken (de zogeheten ‘detaxatie’), anderzijds zijn er de subsidies van het gemeenschapsministerie van cultuur. Het feit dat het ene nationaal was en het andere gewestelijk, heeft altijd gezorgd voor een non-beleid en voor de onmogelijkheid om tot een serieus produktiefonds te komen. Geen enkele van de betrokken ministers wou zijn of haar centen (en bevoegdheden) terzake immers afstaan.
Begin '89 werd, in het kader van de staatshervorming, de economische steun aan de filmnijverheid overgeheveld naar de Gemeenschappen, wat de weg vrijmaakte voor onderhandelingen op gelijk (regionaal) niveau tussen het kabinet van Cultuur (Patrick Dewael) en dat van Economie (Norbert de Batselier). Op die manier kon eindelijk aan een nieuw filmdecreet gesleuteld worden. Het resultaat zou - als er tijdens het drukken van dit Ons Erfdeel-nummer politiek niets verkeerd is gelopen - een Stichting Vlaamse Filmproduktie moeten worden, waar zowel overheid als privésector in vertegenwoordigd zijn en waar veel efficiënter werk gemaakt zou kunnen worden
| |
| |
van een concreet filmbeleid, van dossierverwerking, van subsidiëring enz., zonder bemoeienis van al te veel administratieve instanties (tenminste, dat is allemaal de bedoeling).
Financieel gezien ziet de toekomst er evenmin slecht uit: De Batselier had ‘zijn’ pot in '89 al verhoogd van 49,9 naar 81,9 miljoen frank en Dewael beheert een filmbudget van 115 miljoen. Niet al dat geld is natuurlijk voor het Produktiefonds bestemd, maar er mag toch voorzichtig gesteld worden dat de Vlaamse filmproduktie met de start van zo'n fonds zal kunnen rekenen op een jaarlijks budget van minstens 170 miljoen.
De uitbreiding van beeldproduktie, het aanboren van nieuwe scenariobronnen bij de nieuwe Vlaamse schrijvers, de groeiende infrastructuur, de opmerkelijke privé-interesse en het nieuwe filmdecreet: het zijn vijf facetten die het fenomeen ‘Vlaamse Film’ de komende jaren grondig zouden kunnen beïnvloeden. Rest nog één grote vereiste om dat allemaal positief in te vullen: het creatieve filmtalent. Is dat aanwezig in Vlaanderen, en zo ja: in voldoende mate? Want een oude businesswet zegt: je moet tien films produceren om één commerciële hit te hebben. Dat geldt voor de Hollywood-film, dat geldt voor de Franse
Guy Lee Thijs (o1952).
film, dus waarom niet voor onze eigen produktie.
| |
Eerlijk verdeeld
Nu zijn er in de filmjaren '88 en '89 behartenswaardige dingen gebeurd op commercieel gebied: de kassuccessen van de eerste twee Gaston & Leo-films, nog overtroffen door dat van Hector, deden vrezen dat Vlaanderen alleen maar in zijn eigen (film)komieken geïnteresseerd was (voor het vervolg: zie Koko Flanel). Maar de uitstekende resultaten van Robbe de Herts Blueberry Hill en Wait until Spring, Bandini van Dominique Deruddere zorgden voor behoorlijk kwalitatief tegengewicht. Twee van de genoemde films (‘Hector’ en ‘Bandini’) zijn bovendien door Jong Vlaams Filmtalent gemaakt, met name Stijn Coninx en Deruddere. De twee grootste flops van '89 komen echter ook uit handen van (iets minder) Jong Vlaams Filmtalent: Guy Lee Thijs met zijn Cruel Horizon en Freddy Coppens met Dilemma. Voeg daar nog de in goede zin verrassende biodocumentaire Jan Cox, a Painter's Odyssey bij van Bert Beyens en we zijn rond voor wat betreft het Jonge Vlaamse Filmtalent, dat minstens één, maximum twee langspeelfilms op zijn (nog geen haar) palmares heeft staan. Wat heet overigens ‘Jong’?
| |
| |
Freddy Coppens (o1946).
Alle vijf zijn het forse dertigers of jonge veertigers...
| |
Lastig of braaf?
Een summier overzicht van het vijftal. Wat moet een opkomende, dynamische Vlaamse filmindustrie met een lastpak als Guy Lee Thijs? Hij maakte naam met De Potloodmoorden, een interessant flut-thrillertje dat hij compleet met eigen middelen maakte en dat in zekere zin een Vlaams cult-produkt is geworden. De lijdensweg die Thijs daarna met Cruel Horizon, zijn eerste echte grote film, heeft doorgemaakt is heroïsch, maar daar ligt de bioscoopganger niet wakker van: die vond het produkt gewoon niet goed genoeg in zijn genre, zijnde de Keiharde Actie- en Spektakelfilm. Het scenario rammelde, de speciale effecten waren niet speciaal genoeg, het geweld en de seks te karton-achtig. Grotendeels onterecht heeft Thijs zich bovendien de reputatie van puberale rellenschoppen op de hals gehaald, die heel veel deuren heeft dichtgegooid naar een veilige Vlaamse filmcarrière. Thijs' grootste euvel is misschien wel het feit dat hij het soort films wil maken waar die Vlaamse filmindustrie, wie weet terecht, helemaal niet in geïnteresseerd is, omdat men dat elders beter kan, met veel meer middelen. En na Cruel Horizon blijft de vraag of Thijs dat wel kàn, of hij de coherentie, het overzicht en de zelfbeheersing niet mist om dat soort films te maken.
Freddy Coppens is een ambitieuze televisie-regisseur (vooral bekend van zijn BRT-werk), die ook wel eens een paar stappen in het Grote Filmland wilde zetten. Coppens wou een degelijke, persoonlijke film ‘van bij ons’ maken, uitermate geschikt voor de Vlaamse Intellectueel, en schiep Dilemma. Maar het wonder voltrok zich niet: de intellectueel bleef thuis en keek naar VTM. Het grootste probleem bij Dilemma was en is iets wat zovele Vlaamse regisseurs teistert: een flauw, slecht gestructureerd en vierkant scenario. Dat Coppens zijn film in lamentabele omstandigheden (chronisch geldtekort) moest maken en dat het acteurspeil op zijn zachtst gezegd erg ongelijk was, maakte de zaak er niet beter op. Potentieel-interessant was, dat hij een film over de ‘nieuwe Vlaamse bourgeoisie’ wou maken; een item dat, om het met de woorden van Paul Breuls te zeggen ‘een universele inslag had kunnen hebben’. Maar Coppens greep te hoog voor zijn debuut, en het laat zich aanzien dat hij voorlopig van verdere filmavonturen genezen is.
Stijn Coninx is ogenschijnlijk de voorzichtigste van de hele bent. Zijn naam is bij het grote publiek minder bekend dan die van een Thijs of een Deruddere, en toch heeft hij al twee kassamagneten gemaakt: Hector en Koko Flanel. Het feit dat Coninx regie-assistent is geweest bij tientallen Vlaamse films wijst al in de richting van ‘langzaam maar zeker’, maar ook van een grote zin voor vakmanschap. Coninx heeft voor zichzelf uitgemaakt: talent is tien procent, hard werken is de andere negentig. Hem beoordelen op zijn cinematografische merites is uiterst moeilijk, omdat bijvoorbeeld bij Hector ook anderen (lees: Urbanus) een grote inspraak hadden in scenario, beeldvoering, cadrage, acteursleiding, montage enzovoorts. Coninx behoort nu al bij het topkransje van solide regisseurs; het ergste wat zijn talent kan overkomen is dat hij verslaafd raakt aan succesformules en te weinig gaat ‘durven’. Zo loopt hij al enige tijd
| |
| |
rond met een project over ‘Uylenspiegel’, maar de Vlaamse filmproducenten zouden hem wel eens kunnen gaan bekijken als een ‘veilig regisseur’ voor het grotere commerciële werk.
Bert Beyens heeft met één film veel bewezen: hij maakte de verhelderende biodocumentaire A Painter's Odyssey over de schilder Jan Cox. Daarin gaven Beyens en zijn
Dominique Deruddere (o1957).
Stijn Coninx (o1957).
scenariopartner Pierre De Clercq blijk van liefde voor het medium, van zin voor structuur en dramatische opbouw, en vooral van nonconformisme. Dat zijn talentrijke eigenschappen. Of Beyens echter ooit een speelfilm zal maken, is zeer de vraag nu hij op BRT-TV werkt aan Inside the Mask, een grote reeks over ‘Beeldcultuur’.
Dominique Deruddere tenslotte is onmiskenbaar het grootste talent, niet alleen als regisseur, maar als filmvakman tout court. Hij heeft een fijne neus voor goede onderwerpen, een flair voor scenariobewerking, een uitstekend communicatievermogen t.o.v. krenterige geldschieters en lastige topacteurs, een feilloos aanvoelen van de media-behoeftes en wat dies meer zij. Een gentleman-filmmaker van de nieuwe generatie kortom, die perfect beseft dat het allermoeilijkste van het filmvak ligt in het vinden van het evenwicht tussen kwaliteit en toegankelijkheid (lees: commercialiteit).
| |
| |
Ooit verrasten zijn kortfilms Killing Joke en Vodka Orange de alerte filmcritici al door hun vindingrijkheid en originaliteit, en toen hij de Amerikaanse schrijver Charles Bukowski wist warm te krijgen voor zijn Crazy Love-project wreef provinciaal Vlaanderen zich de ogen uit: dat kleine opdondertje uit Leopoldsburg zo maar op schoot bij de grote Bukowski...
Dat Deruddere sterker in zijn schoenen stond dan velen vermoedden bewees hij vervolgens met Wait until Spring, Bandini, een internationale produktie (met alle problemen vandien, vraag het maar aan Thijs), die hij feilloos, met kusjes van de jury, afwerkte. En Deruddere lijkt zich niet te laten vangen aan dat Hollywood-achtige succes: hij pleit steevast (o.m. in La Libre Belgique, 3 januari '90) voor meer overheidssteun en voor grotere mogelijkheden voor Europese co-produkties, om de kwaliteit van het Europese filmwezen veilig te stellen.
| |
Reservoir
Moet de embryonale Vlaamse filmindustrie het met deze vijf namen doen? Nee, natuurlijk. Ten eerste zijn er nog andere sleutelfiguren in het filmproces, als daar zijn de producenten en de scenaristen. Maar daar zou je (opnieuw) een afzonderlijk artikel over kunnen maken. Ten tweede zeiden we het al: het zogeheten jonge talent is de dertig al voorbij. Wie volgt hen op? Dat gebied lijkt duister en ongrijpbaar: het is het rijk van de eindexamenkandidaten op filmscholen, van kortfilmers, van regie-assistenten die hun eerste kans willen grijpen, van avonturiers. 1990 wordt wat dat betreft een belangrijk jaar. We hadden het al over Peter Van Kraay, die wellicht Het anagram van de wereld gaat verfilmen. Andere debuten (met steun van Vlaamse Cultuur) worden Flash Back van Marc-Henri Wajnberg en Toto van Jaco Van Dormael. Maar ook regie-assistent Fons Feyaerts heeft filmplannen, producent Daniël Van Avermaet zoekt een jonge regisseur voor Tom Lanoye's Alles moet weg, voor Viva Belgica (verhalen van Herman Brusselmans) doet de produktiefirma Prime Time hetzelfde. En dan heb je veelbelovende Vlaamse kortfilmers als Peter de Sterk (‘Macho City’), Hugo Segers (‘Madonna’), Erik Van Looy (‘Dr. Tritsmans’) en andere. Aan kandidaten lijkt er dus geen gebrek.
Schets ik een te positief beeld? Vlaanderens meest succesvolle filmproducent Erwin Provoost zei in de bovengenoemde Moviolauitzending: ‘Vlaanderen staat qua filmbeleid met het oog op 1992 nérgens. De structuren zijn er gewoon niet’. En in het jaaroverzicht op Première, eind december '89, ging hij nog verder: ‘Ik vraag me af of Vlaanderen werkelijk elk jaar zoveel nieuwe films moet maken, als duidelijk gebleken is dat de Vlaming de weg naar de eigen films met zoveel moeite vindt’.
En daarmee is de cirkel gesloten. Is er wel behoefte aan filmtalent in Vlaanderen? Gaat de Vlaming ervoor uit zijn luie TV-zetel komen? Een paar belangrijke basisvoorwaarden, in deze tekst aangehaald, lijken min of meer in vervulling te gaan. Nu moet de consument nog warm gemaakt worden. Het begin van de jaren negentig zou wel eens beslissend kunnen worden voor de toekomst van een leefbare Vlaamse filmindustrie.
|
|