| |
| |
| |
Taal en media
Ludo Beheydt
LUDO BEHEYDT
werd geboren in 1948 te Izegem. Promoveerde in Letteren en Wijsbegeerte aan de K.U. Leuven met een proefschrift over taal van jonge moeders in drie sociolinguïstische klassen (1979). Docent Nederlandse taalkunde en Nederlandse cultuur aan de Université Catholique de Louvain. Wetenschappelijk medewerker bij het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal. Auteur van ‘Kindertaalonderzoek’ (1983), ‘Vroege tweetaligheid’ (1987), ‘Een zinnig woord’ (1986) en van een aantal publikaties op het gebied van toetsen, taalonderwijs en woordenschatverwerving.
Adres: Vilvoordsebaan 14a, B-3009 Winksele
‘Welkom dames en heren op de “Ons Erfdeel”-infoshow. Een wervelende lawine van feiten in focus, opinies in opspraak en meningen in majeur komt zo dadelijk op u af! Het thema van deze uitzending is Taal in de media!’ Dit soort opgeklopt getetter typeert het taalgebruik van het hedendaagse televisiemedium. Steeds vaker gaan presentators en andere professionele praters verbaal tegen elkaar opbieden om te scoren bij Jan Publiek. Hoe de media echter het taalgebruik precies beïnvloeden, is nog niet uitgezocht.
Wel hoort men sporadisch jammerklachten over de teloorgang van de taal onder de funeste invloed van de media of leest men woedende lezersbrieven over het minkukelig gekwetter van de mediaclatura. Maar een evenwichtige studie van de verhouding tussen taal en media is vooralsnog niet voorhanden. De Nederlandse Taalunie die in haar zorgensector ook een afdeling media sorteert, heeft tot nog toe geen studie het licht gegeven die beleid op dat terrein mogelijk maakt. Er heeft zelfs nog geen terreinverkennend onderzoek plaatsgevonden. Toch is het nu een goed moment om een dergelijk onderzoek op te zetten want het medialandschap is zich aan het wijzigen zowel in Nederland als in Vlaanderen.
| |
Het nieuwe medialandschap
In Vlaanderen heeft er zich sinds de goed- | |
| |
keuring van het zogenaamde kabeldecreet op 30 juli 1987 een ware revolutie voorgedaan in medialand. Naast de trouwe openbare omroep van de BRT is er nu een eerste commerciële televisiezender gekomen die meteen naar de gunst van de gemiddelde Vlaming begon te dingen. Op 2 februari 1989 ging V.T.M., de Vlaamse Televisiemaatschappij van start met een openingsgala waarmee ze zich meteen profileerde als de Vlaamse commerciële televisie met een positieve kijk en een creatieve aanpak. V.T.M. zou die muffe openbare omroep van de BRT eens laten zien wat televisie was! En inderdaad, in een jaar tijd is V.T.M. erin geslaagd een groot deel van het Vlaamse kijkerspubliek naar zich toe te halen en dit met heel eenvoudige ingrediënten. Een volkse aanpak in de reinste Barnumstijl doet het kennelijk heel goed. V.T.M. programmeert van andere zenders afgekeken spelprogramma's zoals Rad van fortuin of Cijfers en letters die voor leuk volksvermaak zorgen en die de droom van Jan met de pet voor iedereen zichtbaar waarmaken. Elke avond mogen vlotte praatjesmakers als Zaki of Walter Capiau superprijzen uitreiken aan dolgelukkige winnaars. Verder zorgt V.T.M. voor veel buitenlands vermaak in de vorm van recente speelfilms en buitenlandse series. En dat alles wordt gelardeerd met grote happen reclame. Is er dan geen plaats meer voor eigen originele Nederlandstalige produkties? Toch wel!
De Vlaamse Mediaraad die belast was met het advies betreffende het aandeel eigen culturele produkties dat niet-openbare omroepen dienden uit te zenden had voorgesteld dat het aanbod na vier jaar ten minste 40% eigen culturele produkties moest omvatten. De Mediaraad had bovendien, in een poging om te omschrijven wat eigen culturele programma's konden zijn, journaaluitzendingen, sportuitzendingen, reclameboodschappen, teletekst en spelprogramma's uitgesloten uit de categorie ‘culturele programma's in eigen taal’. Dit had de Mediaraad beslist om het eigen Vlaamse karakter van de commerciële zender te waarborgen.
De minister van Cultuur Patrick Dewael heeft hierin echter het advies van de raad niet gevolgd. Hij vond dat de raad daarmee te veel interpretatiemoeilijkheden zou creëren en hij heeft de noemer ‘eigen culturele programma's’ verbreed tot alle programma's met uitzondering van reclameboodschappen en teletekst. Dat hij daardoor ‘cultureel aanbod’ uitgerekt heeft tot kneuterige spelprogramma's toe schijnt hem daarbij geenszins gehinderd te hebben. Een andere bepaling van het kabeldecreet verplicht de commerciële omroep ten minste twee nieuwsuitzendingen per dag te verzorgen. Ook daar heeft V.T.M. geen moeite mee, al ziet dat journaal er dan wel wat anders uit dan dat van de openbare omroep. V.T.M. heeft zich in de afgelopen maanden een eigen plaats weten te veroveren, heeft het Vlaamse mediagebeuren gewijzigd en heeft zo zijn eigen invloed gecreëerd op het taalgebruik in de media, zoals verder moge blijken.
In Nederland heeft het medialandschap ondertussen ook een ander aanzicht gekregen. Al sinds de jaren zeventig wordt de klacht gehoord dat vooral het televisie-aanbod lijdt aan vertrossing. Dit nieuwe begrip wordt door Van Dale beknopt als volgt omschreven: ‘(van ver + Tros = Televisie en radio omroep stichting), zijn programma's aanpassen aan de smaak van het grote publiek en derhalve slechts oppervlakkig, waardevrij amusement brengen,
| |
| |
met weinig informatie en educatie; vervolgens in ruimer gebruik: oppervlakkig worden, niet diepgraven’. Met een verwijzing naar het boek van de mediagoeroe Neil Postman zouden we die vertrossing kunnen samenvatten als: ‘wij amuseren ons kapot’. Televisie in het algemeen en de Nederlandse Televisie in het bijzonder is in zijn concurrentieslag om de hoogste kijkcijfers niet meer bekommerd om inhoud en kwaliteit, maar alleen nog om amusement en volksgunst. De verschillende zuilen die vroeger vrij principiële verenigingen hadden, zijn door die vertrossing danig aangetast zodat nu ook nog een snelle ontzuiling blijkt plaats te grijpen.
Met uitzondering van de EO, die blijft preken voor eigen parochie, gaan de verschillende omroepverenigingen steeds meer op elkaar lijken. Elke vereniging heeft zijn goedkope Amerikaanse series, elke vereniging heeft zijn talkshow en zonder volksvermaak tel je al helemaal niet meer mee. De omroepzuilen worden daardoor steeds moeilijker van elkaar te onderscheiden. Tien jaar geleden zou de VARA-abonnee er nog van opgekeken hebben als in zijn zendtijd een V.V.D.-er geïnterviewd werd. Tegenwoordig ruilen zelfs programmamakers even vlot van omroepzuil als voetbalclubs van trainers. De schotten en prikkeldraadversperringen zijn weggehaald en het einde van het zuilenbestel lijkt nabij.
Tegen die vertrossing en die ontzuiling wilde de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid een dam opwerpen en in haar rapport van 1982 Samenhangend Mediabeleid heeft zij het voorstel gedaan om een derde net op te zetten dat zou instaan voor kwaliteitsprodukties op het gebied van cultuur en wetenschap en dat meteen ook groepen aan bod zou laten komen die in het traditionele zuilensysteem uit de boot vielen. Dit voorstel werd in 1984 door de Nederlandse regering in een principieel voornemen omgezet en op 4 april 1988 ging het zogenaamde Derde Net van start. Daarmee werd het Nederlandse televisieaanbod met 1500 jaaruren verruimd. Maar anders dan in Vlaanderen ging het hier niet om een aanvulling met volksteevee, maar om een kwaliteitsinjectie. Of het initiatief helemaal geslaagd is en of het überhaupt nog mogelijk is op te roeien tegen de vervlakte smaak van een vertrost en ontzuild publiek, is zeer de vraag. Het matige succes van dit Derde Net laat daar in elk geval enige twijfel over bestaan. En de programmamakers hebben kennelijk zelf ook al begrepen dat ze met een hooggegrepen exclusief cultureel aanbod geen ruim publiek aan zich kunnen binden. Ze hebben daarom liever geopteerd voor een formule waarbij wat meer kunst en cultuur in de gewone programma's geschoven wordt. Hoe eerbaar de culturele bedoelingen van dat Derde Net ook zijn, het komt toch niet helemaal onder de dwang van de kijkcijfers uit. Vooral de zwakke resultaten van de kijkdichtheid (slechts 3% van de kijkers) lijken erop te wijzen dat het publiek niet zit te wachten op televisie die aan culturele verheffing doet. En ook de bedoeling om meer strekkingen aan bod te laten komen dan er in de traditionele zuilen vertegenwoordigd zijn, is niet echt gerealiseerd. Het Derde Net blijft in grote mate een NOS-produkt waarin nogal wat verenigingen af en toe eens een geluid mogen laten horen.
| |
De nieuwe mediataal
Welke invloed hebben die veranderingen in het medialandschap nu teweeggebracht in de mediataal?
Zeer in het algemeen is het mediadiscours geëvolueerd van een verhalend en discursief taalgebruik naar een beeldondersteunende metaforische begeleiding. In het begin van de radio- en televisiejaren was taal nog dat rationele medium waarmee redeneringen konden worden opgebouwd en waarmee men uiteenzettingen hield. Radio- en televisietaal was toen nog zoiets als gesproken schrijftaal. Presentators en politici namen de tijd om iets uit te leggen. De opbouw van de teksten geschiedde nog volgens de regels van de traditionele retorica en deze waren bedoeld voor een verstandig volwassen publiek. De ontdekking dat boodschappen gericht op een ‘verstandig volwassen publiek’ over de hoofden van de gemiddelde kijker heengaan, heeft gaande weg geleid tot een nieuw adagium dat nu kennelijk de inhoudelijke moeilijkheidsgraad van televisieboodschappen over de hele wereld bepaalt,
| |
| |
nl. boodschappen op de televisie moeten zich richten op een publiek met een verstandelijke leeftijd van een gemiddelde veertienjarige. De invloed van dit adagium heeft niet op zich laten wachten. In enkele jaren tijd is het televisiediscours geëvolueerd van een logisch redenerende stijl naar een vrijblijvende praatprogrammastijl. Het mag de kijker niet te moeilijk gemaakt worden. Tien jaar geleden waren regeringsmededelingen duidelijk gestructureerde toelichtingen bij op til zijnde veranderingen, vandaag de dag zijn regeringsmededelingen infospotjes. ‘Infospotjes’, het woord laat het al vermoeden. Er wordt snel een vluchtige indruk gegeven van de problemen en verder zoekt de kijker het maar zelf uit in een ‘brochure’ die te verkrijgen is op elk postkantoor. Zo is de jongste staatshervorming in België in televisietaal gereduceerd tot ‘Kost een Waalse Watt meer dan een Vlaamse? Mag ik op de Waalse autowegen sneller rijden dan op de Vlaamse?’ De kijker wordt even gekitteld. Hij krijgt een paar concrete proevertjes onder de neus geduwd, maar hij blijft honger houden. Die honger moet hij dan maar zien te stillen in de brochure die hij gratis kan verkrijgen. Idem dito voor de onderwijsvernieuwing. Een didactisch ogende minister komt aan een schoolknaap voor het obligate computerscherm even vertellen dat het onderwijs ‘Type 3’ er helemaal anders uitziet en dat de kijker er het fijne van kan lezen in een gratis brochure. Televisietaal dient niet meer om uit te leggen of te verklaren, televisietaal is snelle tokkeltaal. Het is taal met een prikkelfunctie. Ze moet de kijker laten opschrikken. In de klassieke retorica had men een naam voor die functie: attentum parare, de aandacht trekken. Dat is inderdaad het enige wat televisietaal nog doet: attentum parare. Er is trouwens geen tijd voor meer. Journaals en actualiteitenprogramma's stoppen steeds meer items in steeds minder
tijd. In een recent boek over interviewers Interviewers ondervraagd van VARA-radiojournalist Bert Molenaar klagen verschillende televisie-interviewers dat er geen ruimte meer is voor uitvoerige informatieve items. Televisie reduceert taal tot gezellig kabbelend talkshow-geëmmer of tot auditieve ondertitels bij spetterend beeldmateriaal. En die evolutie wordt nog in de hand gewerkt door de commerciële televisie. Een mooi voorbeeld daarvan is het journaal op V.T.M. In dat journaal is er heel weinig ruimte voor internationale gebeurtenissen. Als er een grote breuk komt tussen België en Zaïre dan heeft V.T.M. daar welgeteld één minuut voor over en in die minuut komen een twintigtal sprekers elk voor een paar seconden aan het woord. Houd daar als kijker maar eens een samenhangende indruk aan over! Maar dat zal V.T.M. een zorg zijn. Snel wordt er overgeschakeld naar het echte nieuws. En voor V.T.M. is dat de markt in Kortenberg of, nog leuker, een café dat dichtgaat, of een wereldreis van Jan en Lieve die wegens zwangerschap onderbroken wordt. Uiteraard heeft die keuze van de onderwerpen ook zijn invloed op het begeleidend taalgebruik, dat iets heeft van vriendelijke roddel afgewisseld met gezellige praatjes. Diep-gravende interviews, verbaal goed gestructureerde analyses blijven achterwege. De breuk met Zaïre wordt niet geanalyseerd door een panel van specialisten, maar wordt gauw tot cafépraatniveau teruggeschroefd door de afsluitende vraag van nieuwslezeres met dienst Nadine Desloovere: ‘Wat denkt u van die hele crisis?’ Terecht meesmuilt de televisiecriticus
| |
| |
van Humo, Koen Meulenaere, bij die vraag: ‘Wij persoonlijk hadden daar niet op gerekend en kunnen zo gauw geen antwoord verzinnen (... ) Wat denkt de gewone man of vrouw in de straat van de breuk met Zaïre? Dus niet: wat denken financiële, maatschappelijke en politieke experts ervan en wat zijn de gevolgen voor de ekonomie. Neen, wat denken u en ik er zoal over’.
Steeds meer schuwt de televisie het samenhangende betoog. Taal wordt gereduceerd tot akoestische begeleiding en ondergeschikt gemaakt aan knetterende beeldensalvo's. De suprematie van het beeld wordt in alle toonaarden bevestigd. Televisie is allang geen informatiebron meer. Toen op 5 april 1988 het NOS-journaal in zijn nieuwe vorm op de buis moest komen, verklaarde Gerard van der Wulp, de man die de nieuwe koers aan het uitstippelen was: ‘Wij zijn druk bezig met het uitproberen van allerlei vormgevelijke dingen, zoals shots en overgangen’ en wat de taal betreft voegde hij daaraan toe: ‘korte zinnen in de tegenwoordige tijd, veel headlines, korte items van één tot twee minuten’. Het zal al duidelijk zijn dat je met zulk beleid geen inhoudelijk rijke televisie brengt, niet diep-gravend bent. Dat wil televisie ook niet meer. Politici hebben dat al begrepen. Zij weten maar al te goed dat ze niet kunnen scoren met inhoudelijke argumenten. Ze beperken hun commentaren tot fraai klinkende slogans of ze beperken zich tot verhullende metaforen. Het is mooi om eens op een rijtje te zetten hoe de mediageile politieke kaste op scène komt. Het politieke program wordt verdicht tot een makkelijk in het oor liggende slogan die in zijn simplisme ook voor de gewone man toegankelijk is.
‘Het einde van de tunnel is in zicht’ zegt premier Martens met een bloedernstig gezicht, ‘Wij moeten de lat gelijk leggen’ verdedigt Coens zijn onderwijspolitiek, ‘ontvetting van de staat’ roept Verhofstadt verontwaardigd. In korte pregnante slogans worden ingewikkelde materies versimpeld tot massavoer. Men zou bijna geloven dat de huidige politieke club het bespelen van de massa geleerd heeft bij de meesterdemagoog van deze eeuw, Hitler die ooit schreef: ‘Iedere propaganda dient populair te zijn en haar geestelijk vermogen af te stemmen op het begripsvermogen van de minst begaafden (...). Het begripsvermogen van de grote massa is vrij klein, het begrip gering en de vergeetachtigheid groot. Gezien deze feiten dient elke propaganda die tot resultaten wil leiden, zich tot enkele punten te beperken en deze punten bij wijze van leuzen te blijven gebruiken en toepassen, totdat het zeker is dat absoluut iedereen aan een dergelijke leuze de betekenis hecht, die men eraan gehecht wil zien’.
Het opvallende aan die slogans is wel dat het bijna altijd metaforen zijn: duidelijk voorstelbare beelden waar ook de eenvoudige burger zich wat bij kan voorstellen. De lat gelijk leggen, het einde van de tunnel, de ontvetting van de staat, dat zijn duidelijke beelden en ze klinken zo lekker positief. Wie wil daar nou niet achter gaan staan?
Van die metaforen wordt ook dankbaar gebruik gemaakt om de pil te vergulden. Politici hebben onderhand geleerd hoe ze minder prettige maatregelen moeten verkopen aan de nietsvermoedende burger. Als de Nederlandse regering weer eens wil bezuinigen op onderwijs dan wordt dat als ‘afslanken’ aan het publiek verkocht. Afslanken heeft namelijk een positieve bijklank voor de gemiddelde Nederlandse huisvrouw. In België voert de onderwijsminister een pijnlijke bezuinigingsoperatie uit onder de euforische slogan: ‘snoeien om te bloeien’ (Coens).
Een andere techniek van verhulling is het gebruik van mistig taalgebruik. Moeilijke woorden en onduidelijke begrippen overdonderen de niet-begrijpende kijker en luisteraar. Hoe kan die in godsnaam weten wat een ‘vermogenaanwasdeling’ is? En het zal zeker niet meteen tot hem doordringen dat ‘justitiële gebouwelijke voorzieningen’ eigenlijk gevangenissen zijn. Overbluft door zorgenpakketten, probleemcumulatiegebiedenbeleid, semimurale voorzieningen en wat dies meer zij, geeft hij het op nog langer te willen begrijpen. ‘Mij een zorg!’ zucht hij moedeloos.
Aardig is het te volgen hoe politici elkaar bejegenen als ze een microfoon onder de neus geduwd krijgen. Zelden gaan ze echt schelden. Ze maken zich ook niet kwaad, immers: wie
| |
| |
zich kwaad maakt, geeft zijn ongelijk toe. Het spel wordt veel subtieler gespeeld. Verwijten worden op badinerende toon en in beeldrijke taal verwoord.
Bukman, de voorzitter van het CDA, zegt smalend: ‘de heer Nijpels produceert discogeluiden’ en Bert de Vries zegt van Lubbers: ‘Hij is net slagroom, hoe harder je klopt hoe stijver hij wordt’. Dit soort opmerkingen heeft het voordeel dat de maker er niet op gepakt kan worden. Het beeld is poly-interpretabel en bovendien leuk. De spitse belager krijgt de lachers op zijn hand. De belaagde van zijn kant, wordt niet kansloos afgemaakt. Als hij gevat repliceert, kan hij zelf scoren. Zo reageerde partijgenoot Jaap Metz op de opmerking over de discogeluiden van Nijpels: ‘Het is maar wat je disco noemt. Het is luid en duidelijk. Dat is toch niet erg? Misschien moeten we samen met het CDA en de VVD gewoon maar eens een disco-avondje houden. Gezellig met de vrouwen erbij’. Op die manier kan een vervelende sneer door een gehaaid prater in zijn tegendeel gekeerd worden. Ook al een techniek die de radde politieke praters steeds beter lijken te beheersen.
Voor dit politieke taalgebruik in de media blijkt de interesse de laatste tijd toe te nemen. Christ'l De Landtsheer publiceerde in 1987 een boek over ‘De politieke taal in de Vlaamse media’ en aan de Rijksuniversiteit van Utrecht wordt door de docenten Bestuurskunde sinds 1987 een verzameling politieke metaforen aangelegd.
Het veelvuldig gebruik van metaforen en de sloganeske taalhantering zijn slechts een paar aspecten van de mediataal. Grondiger analyse van bijvoorbeeld de reclamespots zou nog heel wat meer aan het licht kunnen brengen. Opvallend in de sterreclame is bijvoorbeeld het spelen met sociolinguistische registers. Afhankelijk van het type produkt wordt een bijpassende situatie en een aangepast taalgebruik gekozen. Boter, kaas en jam worden aan de man gebracht door gezond blozende meiden of stevige boeren die ook in hun provincietaaltje te verstaan geven dat ze echt van ‘den buiten’ zijn, net als hun produkten. Hoppe wordt aangeprezen door een volkse jongen die niet mis te verstaan zijn afkomst verraadt met: ‘Asse geen Hoppe hebben gaat deze jongen naar huis’. Die reclametaal van de teevee heeft beslist zijn invloed op het gewone taalgebruik. Honderden mannen en vrouwen zeggen tegenwoordig ‘En dan is er koffie!’ en steevast hoor je conversaties die gelardeerd zijn met vaak herhaalde sterzinnen als: ‘wrijven helpt niet’ ‘bij wie ook weer’, ‘snoepje van de week’ of ‘da's logisch, hè’. Die doorstroming is eigenlijk niet zo verwonderlijk als je bedenkt dat diezelfde zinnetjes week in week uit tot in den treure herhaald worden.
Over het televisiediscours zou nog veel meer te vertellen zijn, alleen beschikken wij nog niet over systematisch onderzoek om de hier gemaakte observaties in het juiste perspectief te plaatsen. Zo constateren wij bijvoorbeeld recentelijk een overgang van monologisch taalgebruik naar dialogisch taalgebruik.
Die verschuiving past in het kader van wat we hiervoor gezegd hebben over het verdwijnen van de discursieve uiteenzetting. Liever dan een nieuwslezer of journalist alleen een uitleg te laten geven, betrekt men de kijker in een conversatie, die weliswaar minder logisch geordend is en minder systematisch opgebouwd maar die de kijker directer betrekt bij het gebeuren. Zelfs de BRT die als behoeder
| |
| |
van de objectieve berichtgeving de voorkeur zou moeten geven aan het strakke voorleesproza kiest in zijn journaal steeds vaker voor de conversatievorm. De gast in de studio en de weerman zijn dankbare gesprekspartners en moeten bij de kijker de illusie wekken dat bij participeert in de communicatie. Die illusie wordt soms doorgetrokken tot in de directe aanspreking van de kijker. Naar aanleiding van de in het vooruitzicht gestelde spellingwijziging begon het BRT-journaal bij voorbeeld met de volgende aanspreking: ‘Neemt u nu allemaal een blad papier en schrijf op De apotheker is niet consequent. De journalist houdt van cultuur. Hebt u apotheek met of zonder h gespeld, en journalist met ou of met oe, houdt met d of met dt en cultuur met c of k?’
Deze directe aanspreking wekt het gevoel dat je geen passieve kijker bent, maar een deelnemer aan de communicatie. Die dialogische interactie wint zienderogen veld en nagenoeg in alle programma's. De commentator van wielerwedstrijden vindt het nodig Rik van Looy als gesprekspartner in het praathok te halen, terwijl voor het voetbal René Vandereyken binnengehaald wordt, zelfs voor het commentaar bij een folkloristische stoet haalt Luc Appermont een volkskundige mee op de praatstoel. Losjes babbelen mag nu blijkbaar op televisie. Sinds de ene helft van Nederland en Vlaanderen bij de andere helft te gast geweest is in een van de ‘overtallige’ praatprogramma's, is de televisieklets blijkbaar de koffieklets (in Vlaanderen) en de theekrans (in Nederland) komen aanvullen. Televisie is in zijn kletsicaperiode gekomen en dat heeft m.i. mede maken met de veranderde manier van televisiekijken. Twintig jaar geleden was televisie nog dat achtenswaardige medium waar met enige eerbied naar gekeken en geluisterd werd. Vertrossing heeft ertoe geleid dat het nu een soort praatbarak is die in de huiskamer gezellige conversatiestof levert. In de woorden van Joop van Tijn: televisie als ‘snel gelul, over de heg leunen, gezeik’.
| |
Noord-Zuid
Vertoont de vorm van het discours een parallelle ontwikkeling in Vlaanderen en Nederland, dan blijft nog de vraag in hoeverre Zuid en Noord eenzelfde taal ontwikkeld hebben. Is er met andere woorden een Noordnederlandse mediataal en een Zuidnederlandse mediataal of heeft juist het veelvuldige mediacontact geleid tot een uniform media-Nederlands?
Het antwoord op de laatste vraag is duidelijk ontkennend. Zodra je de knop indrukt, hoor je of je een bovenmoerdijkse zender te pakken hebt of een benedenmoerdijkse. Iets moeilijker is het precies aan te geven waarin die twee van elkaar verschillen. In elk geval hebben ze een verschillende intonatie en een verschillende articulatiebasis. Er is m.a.w. een frappant verschil in uitspraak. Een aantal verschijnselen daarvan zijn bekend. Het Nederlandse mediavolk diftongeert zijn ee's en oo's (beine loupe), schraapt zijn g's, reduceert zijn schr's (srijft) en r's (spojt), maakt zijn v's en z's stemloos (seip, folk), praat met een labio-dentale w, velariseert zijn sj tot ʃ (speciaal, sociaal) en zegt -tsie in woorden als politie en situatie. De Vlaamse mediaprater daarentegen houdt zich meer aan de letter, realiseert zijn klinkers netjes monoftong, spreekt nog een duidelijke r uit, zegt v en z als er v en z staat, praat met een bilabiale w en zegt altijd - sie in woorden als politie en situatie. Voorts heeft hij niet zo de neiging om allerlei klinkers te reduceren tot doffe e.
Dat alles leidt ertoe dat een zelfde zinnetje in de Noordnederlandse mediataal anders klinkt dan in de Zuidnederlandse, zelfs bij gelijke woordkeuze.
Vanavond een speciale editie van deze sportmanifestatie klinkt bij de NOS als: fenavent 'n spe ʃ ale edietsie fan deise spojtmanifestaatsie en bij BRT als: vanavont 'n spesjale edisie van deze sportmanifestasie.
Niet dat deze verschillen zouden leiden tot wederzijdse onverstaanbaarheid. Dat niet. Het gesproken Nederlands van de BRT is even goed verstaanbaar in Nederland als het NOS-Nederlands in Vlaanderen.
Een enkele keer slechts meent een Nederlandse zendgemachtigde vereniging dat de Nederlandse kijker zo'n slecht verstaander is, dat een Vlaamse televisieserie niet zonder
| |
| |
ondertitels kan worden uitgezonden. Zo ondertitelde de VARA de afleveringen van Transport die in Vlaanderen speelden. Maar dat hebben we te danken aan een soort Randstadallergie voor alles wat niet uit het westen des lands komt. Dat was maar al te duidelijk het geval bij de samenwerking van NOS en BRT voor de Nederlandstalige versie van Sesamstraat. In een stuk in het NRC (10/06/85) onder de veelzeggende titel Cooperatie stuit op Vlaamse tongval schrijft H. van Gelder daaromtrent: ‘de NOS huiverde bij het introduceren van de Vlaamse tongval, maar achtte het geen probleem de Belgische kleutertjes lastig te vallen met Amsterdamse stemmetjes’. Kennelijk leeft in Nederland nog altijd de enigszins denigrerende mening dat wat Vlamingen spreken ‘een wat mislukte variant van het Nederlands’ is (G. Smeets in Humo). Vlaanderen daarentegen doet sinds jaar en dag zijn best om zo nauw mogelijk aan te sluiten bij het door Holland genormeerde Nederlands. Tenminste op het vlak van de woordenschat. De taalraadsman van de BRT E. Berode waakt er met zijn beruchte blauwe brieven over dat het BRT-Nederlands niet ontaardt in Vlederlands, gekuist Vlaams. In zijn normering richt hij zich expliciet op het Noorden en wellicht mogen wij het mede op het credit van dit taaladvies schrijven dat het BRT-Nederlands en het NOS-Nederlands lexicaal naar elkaar toe gegroeid zijn in de laatste tien jaar. Toch hebben Noord en Zuid nu hun eigen mediataal. Misschien had J. Goossens gelijk toen hij stelde dat ‘Indien de (Belgische) radio van het begin af met Noordnederlandse journalisten zou hebben gewerkt een gemeenschappelijke norm voor de articulatiegewoonten en de intonatie in Zuid en Noord wellicht te realiseren geweest was’, maar die klok kan niet meer teruggedraaid worden. Onderzoek van K. Deprez in Vlaanderen heeft ontegenzeggelijk uitgewezen dat het
BRT-Nederlands een ‘enigszins eigen gestalte’ heeft gekregen die zeer nauw bij het Nederlands van de Nederlanders aansluit en die als norm is gaan fungeren voor het gesproken Nederlands in Vlaanderen. Aansluitend attitude-onderzoek heeft bovendien uitgewezen dat Vlamingen het BRT-Nederlands als het beste Nederlands beschouwen en helemaal niet meer zo verguld zijn met het Noordnederlandse accent. Jongere Vlaamse journalisten als Jessie de Caluwé zetten zich zelfs heel bewust af tegen de Noordnederlandse mediataal. In Huma stelt ze heel vinnig. ‘Ik haat het taalgebruik van de Nederlanders. Ik kan dat niet meer volgen. Ze moeten altijd zo opgeschroefd bezig zijn en dat enerveert me. Op de Nederlandse zenders mis ik de rust, het gewoondoen’ (Humo 29/10/87).
Toch betekent dit nu ook weer niet dat ‘de grote scheuring’ een feit geworden is. Er zijn te veel tekenen die erop wijzen dat er een wederzijdse aanvaarding van elkaars taal heeft plaatsgevonden. Vlaamse televisiefiguren krijgen geregeld hun aandeel in het Nederlandse mediagebeuren. Karl Huybrechts en Bart Peeters zijn even bekend boven als onder de Moerdijk en Goedele Liekens heeft bij de Vara zelfs haar eigen talk-show gekregen. Kennelijk kan het Vlaamse Nederlands de laatste tijd op nogal wat welgevallen rekenen. In zoverre zelfs dat heel wat van huize uit Vlaamse uitdrukkingen via de media ook in Nederland mondgemeen geworden zijn. Dat voetballers een bal ‘binnenschieten’ en aldus ‘een doelpunt aantekenen’ klinkt sinds De Saedeleers
| |
| |
wilde gesupporter ook al eens door in het Nederlandse voetbalcommentaar. En ook in het Nederlandse sportjournaal worden ‘nipte overwinningen’ behaald en ‘panikeert de verdediging’.
De Vlaamse commentatoren van hun kant hebben met genoegen hun vreemde voetbalterminologie ingeruild voor de Noordnederlandse eigen termen. We horen ook bij de BRT steeds zeldener over ‘penalty's’, ‘fauls’, ‘corners’ en ‘inswingers’ spreken, en steeds vaker over ‘strafschoppen’, ‘vrije trappen’, ‘hoekschoppen’ en ‘zwiepballen’. In die zin is er toch iets te merken van wederzijdse beïnvloeding. Hoe die zich verder zal ontwikkelen, valt op dit ogenblik moeilijk te zeggen. Tegenstrijdige tendensen zijn nog duidelijk aan het werk. De BRT heeft er geen enkele moeite meer mee om Nederlandse televisiespelen, jeugdseries en kleinkunstprogramma's uit te zenden. En ook de NOS neemt nu Vlaamse programma's over. Dit jaar heeft ze zelfs voor het eerst een Vlaams gedubde poppenserie aangekocht. Maar anderzijds vindt V.T.M. het nodig originele Nederlandse reclamespotjes in het Vlaams na te synchroniseren, kennelijk ervan uitgaand dat je met Nederlandse stemmen niets kan verkopen in Vlaanderen. En de hooggestemde verwachtingen die aan samenwerking tussen BRT en zendgemachtigde verenigingen gesteld werden, zijn ook al niet uitgekomen. Echte coproduktie tussen Zuid en Noord blijft een heikele zaak. Te veel gevoeligheden en te weinig begrip maken de samenwerking vaak onmogelijk. Toch zal tegen de stroom van Amerikaans mediageweld die ons binnenkort via de satellieten over de hoofden gestort zal worden, alleen een hechte samenwerking van alle Nederlandstalige zenders voldoende weerwerk kunnen bieden. In dat opzicht is de Stichting Goproduktieprijs BRT/Nederlandse Zendgemachtigden die jaarlijks een prijs uitreikt voor de beste co-produkties tussen Noord en Zuid niet alleen een nuttige stichting, maar een pijler voor een Nederlandstalig mediabeleid in een multi-cultureel Europa. Dat die stichting echter in 1987 de trofeeën niet heeft kunnen uitreiken omdat het
peil van de co-produkties niet boven dat van alledaagse produkties uitsteeg, bewijst nog maar eens dat het met de culturele integratie voorlopig maar povertjes gesteld is.
De culturele integratie tussen Nederland en Vlaanderen wordt nog door een andere tegenstroom gehinderd. Recentelijk blijkt er een nieuwe golf van regionalisme op te zetten die ook op radio en televisie zijn invloed heeft. Radio en televisie zijn weer dorpsherauten geworden die de plaatselijke roddel en het volkse leven in dito-taal in de huiskamer brengen. Zowel in Noord als in Zuid merken wij een toenemende tolerantie voor en zelfs een hang naar regionaal herkenbare programma's. In een badinerende lezing over Taal en media pleitte de Utrechtse professor A. van der Meiden tegenover een gehoor van mediaspecialisten voor het recht op programma's in de streektaal, omdat volgens hem het Nederlands een vervreemdende taal is en dat ‘miljoenen Nederlanders zich meer thuis voelen in hun streektaal dan in het Nederlands’. Dat deze communicatiespecialist met die mening niet alleen staat, wordt bevestigd door het toenemende succes van regionaal gekleurde programma's. Dat geldt zowel voor de komische series van de VARA waarin een volks Amsterdams accent de boventoon voert, als voor de Antwerpse lolbroekserie ‘Bompa’ die in gekuist Antwerps de V.T.M.-kijkers aan zich moet binden. De populaire dialectspreker is via de achterdeur de studio binnengewandeld. Op de Nederlandse televisie komt hij worst of margarine verkopen in een slechte imitatie van een Gronings plattelandsdialect, in Vlaanderen zit hij als café-filosoof ‘linke (Eu)gène’ op de praatstoel, of fleurt hij met Westvlaamse kinderpraat een ochtendprogramma van radioman Michel Follet op. Succes altijd verzekerd! Dialect is grappig, dialect is knus, dialect is gezellig en bovenal: dialect is herkenbaar. Het gevaar is alleen dat men op die manier aan een kneuterige parochiestijl laboreert en dat dit ten koste gaat van volwaardige cultuurprodukten in de standaardtaal. De integratie van Noord en Zuid wordt daardoor zeker niet bevorderd. De aantrek- | |
| |
kingskracht van elkaars aanbod wordt aangetast door dialectisch taalgebruik want even voorbij Rotterdam is Antwerps allang geen begrijpelijke taal meer en Jordaans klinkt maar half zo charmant buiten Amsterdam. Televisie- en radiomakers zouden moeten bedenken dat zij programma's maken voor alle Nederlandstaligen. Het regionale praatwerk kunnen ze beter aan de vrije radio's en de buurttelevisie overlaten. Het moet toch mogelijk zijn om sterke programma's te maken in vlot en levendig Nederlands, die als visitekaartje getoond mogen worden in het mondiale mediagebeuren en die terzelfdertijd Noord en Zuid gelijkelijk kunnen bekoren.
| |
Bibliografie:
l. beheydt, Taalbeheersing en Taalzorg in de media, in Ra-tel, maandblad van de BRT, 14de jg. (1984), nr. 8-9, pp. 8-12. |
l. beheydt, Taal in de media, in Cahiers Public Relations en Voorlichting, 11de jg. (1987), nr. 2, pp. 18-20. |
c. de landtsheer, De politieke taal in de Vlaamse media, (1987), Kluwer, Antwerpen. |
k. deprez, Naar een eigen identiteit. Resultaten en evaluatie van tien jaar taalsociologisch en sociolinguïstisch onderzoek betreffende de standaardtaal in Vlaanderen (1982). Proefschrift K.U. Leuven, Kessel-Lo (eigen beheer). |
j. goossens, De Belgische uitspraak van het Nederlands, in De Nieuwe Taalgids 66, (1973), pp. 230-240. |
m. janssens e.a., Beeldenstorm in medialand, (1987), Davidsfonds, Leuven. |
b. molenaar, Interviewers ondervraagd, (1988), Amsterdam, Aramith. |
n. postman, Wij amuseren ons kapot, (1986), Uitg. Wereldvenster. |
a.v.d. meiden, Taal en media, (1987), in Cahiers Public Relations en Voorlichting, 11de jg. (1987), nr. 2, pp. 21-22. |
|
|