moeilijk om enige rust in het collectief geheugen te brengen. Historici kunnen daar wat aan doen: zij zijn als het ware mythenjagers die de confrontatie met het verleden op een meer zakelijke basis aangaan. Het nieuwe boek van Lode Wils, dat via de geschiedenis van een Vlaamse cultuurvereniging (het Davidsfonds) een retrospectief beeld van het België van kort voor en kort na de Tweede Wereldoorlog ophangt, is hiervan een goed voorbeeld. Wils beschrijft de Vlaamse collaborateurs, meer specifiek de grote en kleine leiders van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), als mannen in wie het zoeken naar macht, prestige en geld evengoed het gedrag bepaalde als de zorg om de belangen van de volksgemeenschap. Historicus Wils staat met deze bevinding haaks op de idealiserende zienswijze van vele flaminganten. Ook in verband met de repressie komt hij tot een ongewone conclusie. ‘Het is duidelijk dat, omdat de collaboratie in Vlaanderen veel omvangrijker was dan in Wallonië, er relatief minder en lichter is gestraft en sneller in eer hersteld, zowel administratief als strafrechtelijk’, schrijft hij (p. 270). Hij verwerpt meteen ook de fel verspreide stelling dat de repressie in allereerste instantie als een anti-Vlaamse wraakoefening te beschouwen is.
De tegendraadse visie van Wils op collaboratie en repressie is ingebed in een veel ruimer betoog, dat hij nu al een kwart-eeuw voert. Wils ziet de politieke geschiedenis van België als een nooit-eindigende botsing tussen katholieken en vrijzinnigen. Voor hem is de levensbeschouwelijke breuklijn allesoverheersend. Hij relativeert dan ook het belang van de klassentegenstellingen en, wat in België ongebruikelijker is, van de strijd tussen Vlamingen en Franstaligen. Dat koppige standpunt heeft zijn wetenschappelijk werk bevrucht en enkele verrassende, doch weldoordachte inzichten opgeleverd. Het heeft hem ook misleid en tot erg aanvechtbare conclusies gebracht. Eén ervan, in verband met de repressie, is te vinden in het boek dat hier ter sprake is. Wils ziet de repressie als het zoveelste gevecht tussen katholieken en vrijzinnigen. Vanaf de eerste dagen van de bevrijding, schrijft hij, dook in het debat over de berechting van de collaborateurs een felle tegenstelling op tussen de katholieken en de anti-klerikale partijen. De eersten predikten mildheid, de anderen stuurden aan op het gebruik van de botte bijl. Toen de katholieke partij medio 1945 uit de regering verdween, kreeg de repressie, zegt Wils, al snel de allure van een anti-katholieke operatie. Deze historicus is, met andere woorden, een aanhanger van de theorie, die in de bestraffing van de collaborateurs een vrijzinnig complot ontwaart.
Er is tegen de Wilsiaanse interpretatie van de repressie veel, zeer veel in te brengen. Zo bouwt Wils zijn these hoofdzakelijk op perscommentaren en op uitspraken van politici. Hij schrijft opiniegeschiedenis, maar koppelt aan wat hij vindt uitspraken over de feitelijkheid. Ik wijd daarover echter niet uit, maar kom onmiddellijk tot de kern van mijn pleidooi. Het is gebaseerd op een analyse van de wetgeving, van parlementaire stukken, van ministeriële circulaires, van de richtlijnen van het Auditoraat-Generaal.