Ons Erfdeel. Jaargang 32
(1989)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 798]
| |
Roland Baetens en zijn ploeg mede-auteurs om een heel ander werk. Linters besteedde twee derde van zijn boek aan de technische ontwikkelingen binnen de verschillende bedrijfstakken en slechts éénderde aan object, methode, publikaties en instellingen i.v.m. de industriële archeologie, maar het nieuwe boek is integraal aan deze jonge wetenschap gewijd. Daarbij is volop geprofiteerd van de specialistische kennis van de tweeëntwintig medewerkers aan het boek, wat het een rijkdom aan elkaar aanvullende invalshoeken biedt. Bovendien vertoont het boek zo een mooi beeld van de zo noodzakelijke maar door weinigen beoefende interdisciplinariteit. Het boek start, na enige vriendelijke woorden van P. Dewael (waaruit we eens te meer leren dat Vlaanderen leeft), met een verkenning van wat industriële archeologie eigenlijk is. Na de korte uiteenzetting van de definities, biedt een eerste deel een algemeen overzicht van de ontwikkeling van dit vakgebied. Deze historische schets, vooral gericht op instituties en manifestaties, maakt het de lezer mogelijk zich ook een idee te vormen over de verschillende interpretaties van het object, niet alleen als ontwikkeling in de tijd, maar ook als geografische differentiatie. Er wordt immers niet alleen ingegaan op de Vlaamse of Belgische situatie, ook de Europese en mondiale context wordt vermeld. Het tweede deel van het boek gaat uitvoerig in op de bronnen (pp. 39-118). Naast de traditionele bronnen voor historisch onderzoek, besteden de auteurs ook zeer veel aandacht aan de minder conventionele bronnen. Zo krijgt men een beeld van de mogelijkheden op het gebied van de mondelinge geschiedenis, iconografie, musea, onderzoek van produkten, monumenten en landschappen. Hierdoor is er meteen gelegenheid in te gaan op de beleidsvraagstukken die zich aangaande de overblijfselen uit de industriële periode voordoen. Natuurlijk zal niet iedereen het tot in het laatste detail eens zijn met de daarbij ingenomen standpunten. Persoonlijk zien wij b.v. niet in waarom gepleit moet worden tegen een geïntegreerd, grootschalig museum voor industriële archeologie (type Science Museum). Indien musea werkelijk een meer dan lokale functie willen vervullen en een nationale en internationale uitstraling dienen te verwerven, kan dit veelal niet op basis van kleinschalige, lokale initiatieven die meestal nog aan een erg beperkte deelsector gewijd zijn. Specialisatie kan voordelen hebben, maar zal veelal alleen zeer specifiek geïnteresseerden aanspreken en leiden tot een te grote versnippering van de schaarse beschikbare middelen. Het interdisciplinair karakter van de industriële archeologie komt duidelijk aan bod in het deel over de methodologie. Achtereenvolgens bespreekt men de inbreng van de historicus, de architect en de ingenieur. Op een erg praktische manier, geïllustreerd met de nodige voorbeelden, wordt uit de doeken gedaan hoe de industriële archeologie te werk gaat. Jammer is wel dat de inbreng van de geograaf en de vormgever alleen terloops vermeld worden. Met het vierde deel komen we meteen bij het deel dat ongetwijfeld het breedste publiek zal aanspreken. Het neemt dan ook bijna de helft van het boek in beslag (pp. 149-271). In dit deel worden dertien studies van objecten gepresenteerd, naar onderwerp gespreid over heel Vlaanderen en ingedeeld per provincie. Elke studie vormt eigenlijk een kleine monografie, opgesteld volgens een vrij stabiel schema, rijkelijk geïllustreerd met oude en recente foto's, gravures en plans, en voorzien van de nodige bibliografische verwijzingen. In dit deel komt ook de betekenis van de industriële archeologie als onderzoek van de materiële cultuur uit de industriële periode duidelijk naar voren. De studies beperken zich immers niet tot fabrieken en andere produktieinstallaties, maar omvatten ook flats, arbeiderswoningen en zelfs een toeristisch georiënteerd appartementenproject te Westende. De verscheidenheid van de onderwerpen en de regionale spreiding van de objecten zal de lezer zeker aanspreken, vooral omdat het niet blijft bij een beschrijving van het object, maar ook omdat de evolutie van het gebruik ervan dikwijls een merkwaardige geschiedenis oplevert. In een enkel geval loopt die geschiedenis nogal tragisch af, nl. bij de afbraak van de Brugse Gistfabriek. Gelukkig staan daar tegenover wel ontwikkelingen die een nieuwe bestemming, hergebruik van het industriële complex, mogelijk maken. Als rijk geïllustreerd en luxueus uitgegeven overzicht van de theorie en de praktijk van de industriële archeologie is dit boek alleszins zeer geslaagd. De breed georiënteerde informatie, die behalve de bibliografieën onder meer ook lijsten van musea, erkende industriële monumenten en landschappen omvat, zal dit boek voor heel wat jaren tot een standaardwerk maken. Toch is hier ook niet de volmaaktheid bereikt. Een standaardwerk, waar trouwens al ruim vijftig bladzijden besteed zijn aan bibliografieën en bijlagen, zou best een register kunnen gebruiken. Bovendien zijn de meeste bijdragen afgesloten eind 1984- begin 1985. Blijkbaar heeft de uitgever wat lang gewacht voor hij tot publikatie overging. En hoewel op verschillende plaatsen nog aanpassingen en aanvullingen zijn aangebracht, vormen de genoemde nadelen toch een vermijdbare smet op een overigens schitterend boek.
Guido de Brabander r. baetens e.a., Industriële archeologie in Vlaanderen, theorie en praktijk, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1988, 272.p. |
|