gië. Terzake gerenommeerde historici beschrijven de ontwikkeling van het katholiek organisatiewezen in de negentiende eeuw (Lamberts) en tekenen de grondlijnen uit van de katholieke verzuiling tijdens het interbellum (Gerard). Voor de eerste is het verhaal van de verzuiling in wezen een verhaal over macht en sociale beheersing. Motor achter het verzuilingsstreven waren niet zozeer de progressieve krachten als wel de anti-liberale ultramontanen die een ghetto-mentaliteit tot stand brachten en die de gelovigen wilden beschermen tegen de ‘slechte’ invloeden van de moderne, geseculariseerde samenleving. Gerard heeft in zijn bijdrage vooral oog voor de standsorganisaties als subzuilen en voor de overgang van een sterke verbinding tussen religieuze, sociale en politieke actie naar een striktere scheiding tussen de drie. Van een globale strategie achter de hele verzuiling kan men moeilijk spreken, enkel van deelstrategieën. De bijdrage van De Maeyer en Hellemans is grotendeels een herhaling van wat Gerard al had geschreven. Het accent ligt echter op de invloed van de verzuiling op het dagelijks leven van de gewone man, dat door klerikalisering, lekenparticipatie en geloofsverinnerlijking werd bijgestuurd. In het derde deel gaat de aandacht uit naar de lokale zuilstructuren, een noodzakelijke en beloftevolle aanvulling op het verzuilingsonderzoek dat traditioneel sterk nationaal is gekleurd. De netwerkanalytische benadering van de huidige samenleving in Kontich (Van de Velde) levert daarbij een boeiender beeld op dan de historische benadering van de zuilvorming in Lede (D'Haese). In het afsluitende deel analyseert Hellemans de verzuiling in een internationale context en komt tot het besluit dat de eigen aard van het katholicisme, zijn totalitair-organische maatschappij-opvatting, zijn populisme en zijn organisatorische kracht van
doorslaggevender belang zijn dan het louter terechtkomen in defensieve posities. In het slotartikel beschrijft K. Dobbelaere de invloed van de moderniteit op vormen van godsdienstig isolement (de hutterieten en zevendedagsadventisten) en vindt ook daar de invloed weer van de seculariseringsprocessen die in de katholieke zuil ten onzent werkzaam zijn.
Al met al biedt deze zeer leesbare en uitstekend verzorgde uitgave weinig controversiële literatuur. Een stand van zaken van het sociologisch en historisch onderzoek, aan katholieke universiteiten, van de katholieke zuilvorming op lokaal, nationaal en internationaal vlak vormt een zinvolle en verdienstelijke bijdrage aan het verzuilingsdebat. Doch tegelijk heeft het iets van de zelfgenoegzaamheid van verzuilingsbetrokkenen, of van ‘organische intellectuelen’ van de verzuiling, die zich weinig gelegen laten liggen aan de soms wrange ervaringen van de verzuilingsgetroffenen en aan de kritiek van de verzuiling zoals die is geformuleerd in andere wetenschappelijke studies (zoals Huyse, Stuurmans, Vandamme, Lis & Soly). De titel van het boek hield anders meer dan voldoende beloften in, die slechts door de historici en dan nog zijdelings worden waargemaakt.
Luc Notredame
Tussen bescherming en verovering. Sociologen & historici over zuilvorming. Onder de redactie van J. Billiet, Kadok, Studies 6, Universitaire Pers, Leuven, 1988, 324 p.