Ons Erfdeel. Jaargang 32
(1989)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 626]
| |
Dit boek is een serie opstellen over vertalen en vertalingen. Het is het eerste in de reeks Cahiers voor Vertaalwetenschap, waarvan de eindredactie berust bij Prof. dr. Raymond van den Broeck van de Vertalersopleiding aan de Katholieke Vlaamse Hogeschool te Antwerpen. Als centraal thema is hier de receptie van vertaalde literatuur in het Nederlands gekozen. Om letterlijk de achterflap te citeren: ‘In deze uitgave bespreken Nederlandse en Belgische specialisten diverse aspecten van de receptie van vreemde literatuur via vertaling en bewerking in het Nederlands. (...) Daardoor worden meteen bouwstenen voor een systematische studie van de geschiedenis van de literaire vertaling in het Nederlands aangedragen’. Het doel van deze bijdrage wordt in de inleiding door de redacteur uiteengezet. Hij stelt er een aantal vragen: Uit welke literaturen wordt er zoal vertaald, en waarom juist uit deze? Welke genres en auteurs genieten de voorkeur? Volgens welke principes wordt er vertaald? Hoe worden vertalingen gewaardeerd? Dragen vertalingen bij tot de verdere evolutie van de doelliteratuur? Aanleiding tot het samenstellen van deze bundel is de veranderde visie op het vertalen in het algemeen. Van den Broeck stelt dat men voorheen literaire vertalingen wantrouwde, zijnde een al dan niet relatief geslaagde afspiegeling van het origineel. Tegenwoordig interesseert de wetenschap van de literaire vertaling zich minder voor de betrouwbaarheid van de vertaling en meer voor de invloed die het vertalen en de vertaalde literatuur hebben op de literaire cultuur van de zogenaamde doelliteratuur; de literatuur van de taal waar de vertaling in plaats vindt. Tegen dit perspectief moet men deze uitgave zien. De bundel is als volgt samengesteld: allereerst is er het artikel van Theo Hermans, geheten Van ‘Hebban olla vogala’ tot Ernst van Altena. Een verkorte versie hiervan is verschenen in Ons Erfdeel, 1987, p. 707-714. Dit artikel beoogt het belang van het onderzoek naar de perceptie van vertaalde literatuur aan te tonen, en tevens een algemeen methodologisch kader te geven waarbinnen dit onderzoek zou moeten plaatsvinden. Dan volgen er vijf bijdragen die direct betrekking op het centrale thema hebben: C.W. Schoneveld, R. van den Broeck, D. Grit, E. Waegemans en A. Willemsen bespreken respectievelijk de waardering die de (vertaalde) werken van Pope tot 1800 is ten deel gevallen, de wijze waarop Gids in de eerste 50 jaren van haar bestaan vertaalde werken recenseerde, de vraag of men zoiets kan beschrijven als de receptie van ‘een’ literatuur in vertaling (dit tegen de achtergrond van de vertaalde Deense literatuur in het algemeen en de vertalingen van H.C. Andersen in het bijzonder), en de manier waarop het vertaalde werk van Fernando Pessoa in Nederland is gewaardeerd. Vervolgens bespreekt D. de Geest de haiku in Vlaanderen, G. Opsomer vertaalattitudes bij enkele Shakespearevertalers (Claus, Decorte en Courteaux), terwijl K. van Leuven-Zwart de stand van zaken op het gebied van de vertaalbeschrijving weergeeft met behulp van het model ‘Vertaling en origineel’. Tenslotte de laatste trits: Paul Gillaerts schrijft over de vertaalpoëtica van Martinus Nijhoff; de rol van het cursief in Madame Bovary wordt door A. de MeijerConcas behandeld en T. Naaijkens schrijft over (de vertaling van) het woord ichten in Paul Celans gedicht Einmal. Uit deze opsomming moge blijken dat de verscheidenheid aan invalshoeken en aspecten groot | |
[pagina 627]
| |
is. De inleider moge vinden dat alle auteurs van dezelfde theoretische premissen uitgaan, de verscheidenheid zelf maakt het moeilijk dit te controleren. In twee gevallen, de laatste twee bijdragen, nemen de auteurs een standpunt in over de kwaliteit van een vertaling, iets wat volgens Theo Hermans in het eerste artikel uit den boze is. (Ik druk me hier wat sterk uit, maar plaatsruimte verbiedt mij om alle nuances hier tot hun recht te laten komen). Overigens heb ik het voorlaatste artikel van Anita de Meijer over het cursief in Madame de Bovary met veel plezier gelezen: zij stelt overtuigend dat gecursiveerde passages die delen van monologue interieur en dialoog zijn, die kenmerkend zijn voor het denken in de bourgeosie, en waar Flaubert zich van wilde distanciëren. Tevens maakt ze duidelijk dat de Bovary-vertalers deze functie nooit onderkend hebben. Mijn appreciatie van juist dit artikel is natuurlijk heel persoonlijk. Maar ik denk dat het velen die dit boek ter hand nemen zo zal vergaan: waar het casestudies betreft zal het meestal de lezer boeien die om wat voor reden dan ook in de case als zodanig is geïnteresseerd, en minder de lezer die naar een degelijke theoretische onderbouwing van het vertaalprobleem verlangt. Daarvoor zijn de theoretische premissen, waar de redacteur van gewag maakt, dikwijls te weinig expliciet, en, in het geval van het laatste artikel, over ‘ichten’ wat mij betreft even duister als het woord ichten zelf. Dit geldt dus voor de tweede helft van de bundel. De eerste is wat homogener, en het credo dat door de redacteur en ook door Theo Hermans in het eerste artikel wordt beleden, wordt min of meer expliciet overgenomen. Niettemin, wie de bundel als geheel overziet vindt misschien wel bouwstenen voor de literairevertaalwetenschap-nieuwe-stijl, maar eigenlijk weinig idee in wat voor soort algemene conclusies dit zou kunnen uitmonden. Uitzondering wil ik maken voor het artikel van Geert Opsomer over vertaalattitudes bij Claus, Decorte en Courteaux. Hij komt met een conclusie die op zich al interessant is (Claus past in sterkste mate zijn teksten aan eigen en heersende theaternormen aan), maar levert tegelijk een specifiek theoretisch kader, dat overigens door Van den Broeck is ‘ontworpen’. Aan de hand daarvan kan men zich voorstellen hoe soortgelijke methoden ook op ander materiaal worden toegepast. Het type onderzoek dat door de redacteur wordt gepropageerd, is zuiver descriptief. In een paar gevallen komt de descriptie neer op een overzicht van feiten en feitjes die niet worden gerelateerd aan een probleemstelling. Dit geldt in het bijzonder voor het overigens aardig geschreven artikel over perceptie en vertaling van Russische literatuur door Waegemans. Intussen gaat het artikel van Van den Broeck zelf verder dan louter beschrijving. Naar aanleiding van de recensiepraktijk in De Gids in de jaren 1837-1888 stelt hij vast dat in de literaire kritiek voor de kwaliteit van de vertaling nauwelijks aandacht is, en ten hoogste wat algemeenheden en onsysteemmatische kritische kanttekeningen worden gemaakt. Aan het einde stelt hij dat er wat dat betreft nauwelijks iets veranderd is. Men kan het met hem eens zijn dat dat een manco in de literaire kritiek is. Anderzijds zou men wensen dat een bundel als deze de literaire critici instrumenten of tenminste de toegang tot instrumenten verschafte om het leven in deze te beteren. Dit is nu slechts sporadisch het geval.
P.C. Uit den Boogaart raymond van den broeck (red.), Literatuur van elders over het vertalen en de studie van vertaalde literatuur in het Nederlands, Leuven, 1988. |
|