Culturele samenwerking Nederland-Vlaanderen
Mag het een ietsje meer zijn?
Op 25 november 1988 vond in De Brakke Grond in Amsterdam de Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren plaats. Zoals bekend worden deze conferenties sinds 1986 door het Algemeen Secretariaat van de Nederlandse Taalunie georganiseerd. Na het moedertaalonderwijs (in 1986) en het literatuuronderwijs in Nederland en Vlaanderen (in 1987) zou nu, onder de titel ‘Mag het een ietsje meer zijn?’, het buitenlandse beleid op het gebied van de Nederlandse taal en letteren doorgelicht worden. Volgens het Verdrag dient de Nederlandse Taalunie immers ook de studie en de verspreiding van de Nederlandse taal en letteren in het buitenland te bevorderen. De Taalunie achtte het, zo lazen we in het conferentie-document, ‘van het grootste belang, omtrent dit onderwerp de visies te inventariseren van diegenen die zich in de praktijk van alledag bezighouden met het buitenlandse taal- en letterenbeleid van Nederland en Vlaanderen’; in vier werkgroepen zou het woord gevoerd worden door diplomaten, directeuren van Nederlandse/ Belgische/ Vlaamse cultuurhuizen in het buitenland, (Euro)parlementariërs, docenten extra muros en de directeur van de Stichting voor Vertalingen.
In de openingstoespraken werden de knelpunten alvast helder aangegeven. M. Mourik, oudambassadeur Internationale Culturele Samenwerking (Den Haag) en voorzitter van de conferentie, wees op het ‘Europese gevaar’. In een geïntegreerd Europa, stelde hij, zullen de kleinere landen het aanzienlijk moeilijker hebben om hun culturele identiteit te bewaren dan de grotere. Zowel economische als psychologische factoren spelen daarbij een rol. De taalbarrière is voor hen de grootste handicap. De kleinere culturele ‘eenheden’ zullen zich tegenover de grotere alleen maar kunnen verdedigen binnen een confederaal bestel, dat aan alle leden daarvan volledige culturele soevereiniteit toekent; bij de tenuitvoerlegging van deze confederatie moet de Taalunie een belangrijke rol spelen. O. de Wandel, Algemeen Secretaris van de Taalunie, vestigde er de aandacht op dat onze geringe bekendheid in internationale culturele kringen ongetwijfeld mede aan onszelf te wijten is, met name aan onze lethargie en aan ons tanende geloof in eigen kunnen. Als we zoveel handicaps te overwinnen hebben, waarom kennen we dan niet meer politieke prioriteit toe aan de verdediging van ons cultureel patrimonium? De Wandel pleitte daarom niet alleen voor meer geld, maar eveneens voor meer visie, meer initiatief en meer inhoud.
Na de openingstoespraken volgden de werkvergaderingen (twee 's ochtends en twee 's middags), die op hun manier een goede afspiegeling vormden van het culturele debat in de Lage Landen/Vlaanderen (tegenover het nietsvermoedende én nietsontziende buitenland zijn de verschillen te verwaarlozen, zo werd betoogd).
Op basis van welke hoedanigheid wordt men op een conferentie als deze uitgenodigd? In veel gevallen omdat men een bepaalde groep/instelling vertegenwoordigt, die men vervolgens verdedigt. Dit was b.v. het geval met A. Keersmaekers, die kwam uitleggen dat de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde uitstekende relaties heeft met het buitenland, omdat ze 25 buitenlandse ereleden telt en het Nationaal Fonds voor de Letterkunde beheert. Bovendien, aldus Keersmaekers, is de Academie politiek onafhankelijk en dat maakt haar des te geschikter om de Nederlands/Vlaamse cultuur uit te dragen. De Vlaams/Belgische waarheid mocht dus weer het daglicht niet zien (iedereen weet toch dat de leden van de Academie mede op basis van politiek-ideologische criteria gekozen worden).
Als men de instanties uitnodigt i.p.v. het ideeëngoed is de kans groot nogal wat loze kreten te moeten horen. Misschien was dat nu niet te vermijden, maar voor de geïnteresseerden was het beslist niet leuk met zoveel open deuren en oude koeien geconfronteerd te worden. Vooral de diplomaten/politici hadden langer over hun onderwerp moeten nadenken.
Toch wil ik ook een alinea wijden aan de goede momenten, die jammergenoeg slechts in een verwaterde vorm - of helemaal niet - in de resoluties terug te vinden zijn. Senator A. de Beul vertegenwoordigde een van die goede momenten. Hij veronderstelde dat als Vlaanderen over verdragsrechtelijke bevoegdheid beschikt, het erop aan zal dringen dat aan de Belgische ambassades Vlaamse culturele attachés toegevoegd worden. A. de Buck, directeur van het Belgisch Huis in Keulen, pleitte voor het oprichten van een culturele voorlichtingsdienst op goed gekozen plaatsen in het buitenland en voor het ontwerpen van modelreizen. Th. Hermans, docent Nederlands aan het University College in Londen, constateerde op zijn beurt dat er geen algemeen-Nederlands blad bestaat voor het Engelse taalgebied; Dutch Heights en Dutch Arts zijn ongeschikt om deze rol te vervullen en moeten door een betere formule vervangen worden. En dan was er vooral G. Strasser, directeur van het Institut Néerlandais in Parijs. Hij probeerde concrete middelen te vinden om de taalbarrière in het buitenland wat te verlagen; deze barrière maakt het ons immers moeilijk op àlle taalgebonden terreinen van kunsten en wetenschappen. Strasser suggereerde o.m. het volgende: (1) onze uitgevers zouden bij het lanceren van buitenlandse literatuur kunnen aandringen op een zekere wederkerigheid bij buitenlandse uitgevers ten bate van Nederlandstalig werk; (2) in het kader van de EEG zou een