Ons Erfdeel. Jaargang 31
(1988)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 559]
| |
Anton van duinkerken en Vlaanderen
| |
[pagina 560]
| |
Anton van Duinkerken (1903-1968).
Ik begin met het oproepen van enkele persoonlijke herinneringen. Een onvergetelijke gebeurtenis was het meemaken van de feestzitting van met ‘Tijd en Vlijt’ in 1937 toen hem in Leuven, samen met Stijn Streuvels, Cyriel Verschaeve, Elisabeth Belpaire en Gerard Brom het eredoctoraat werd toegekend. Ik was toen eerstejaars student en voelde mij door Van Duinkerkens dankwoord, dat bijna zo uitgebreid was als dat van de andere vier doctores samen, gewoon overrompeld. Eerst werd de oorkonde voorgelezen, waarin gezegd werd dat Anton Van Duinkerken het diploma verdiende ‘multis atque egregiis scriptis vulgatis, inter quae memorare juvat opus cui titulis “Christelijke Verscheurdheid”, litterarum peritissisnum sese ostenderit’ etc.Ga naar eindnoot(7) Ik herinner mij dat één lid van de theologische faculteit - die gewoonlijk in de contramine was - niet gelukkig bleek met de lof die het boek Christelijke Verscheurdheid toegezwaaid kreeg. Toch was het een werk dat als duizelingwekkend overkwam en mij aanzette om het uit hetzelfde tijdperk stammende boek, Dichters der Contra-Reformatie uit 1932 te lezen en er een auteur uit te kiezen om er een licentiaatsverhandeling en later een dissertatie aan te wijden. Ik betuigde mijn dankbaarheid voor de gegeven inspiratie door later een bloemlezing uit het werk van deze dichters aan Van Duinkerkens nagedachtenis op te dragen. In het dankwoord bij zijn eredoctoraat noemde Van Duinkerken de principes waarop een Nederlandse nationale bloemlezing gebaseerd zou moeten zijn en vermeldde hij tal van | |
[pagina 561]
| |
Zuidnederlandse werken en auteurs over wie wij slechts later in onze opleiding tot ‘germanisten’, zoals dat toen heette, meer zouden vernemen. Herhaaldelijk hoorde ik daarna Van Duinkerken geleerde betogen houden of spetterend debatteren op de Vlaamse en Nederlandse filologencongressen. Ik herinner me ook van zo'n gelegenheid, hoe hij op een avond na de vergadering in een Leuvense kroeg de ober een bordje spijkers hoorde bestellen voor de aan een andere tafel gezeten Egyptologen of hiërogliefenkenners. Hij ontbrak zelden op de weekends van Dietsche Warande en Belfort. In 1945 was hij nog met instemming van de kort daarna overleden August Van Cauwelaert, op voorstel van Albert Westerlinck, in de redactie van dit tijdschrift opgenomen. Onlangs werd nog gezegd dat het publiek naar deze weekends kwam om Stijn Streuvels te zien en om Van Duinkerken te horen. Hij was er de ‘morgenster’, in de betekenis van het laatst in de nacht fonkelend hemellichaam. Diep in mijn herinnering blijft de dag waarop hem 's morgens gevraagd werd Frans De Wilde te huldigen en hij 's middags een half uur lang, praktisch onvoorbereid, de betekenis van deze dichter uiteenzette. In 1949 hield hij een geestdriftige toespraak - wanneer sprak hij zonder geestdrift? - op een conferentie van de Gezelle-Thijmvereniging te Lier, een onmiddellijk na de oorlog opgericht Genootschap om de Katholieke verenigingen uit Noord en Zuid tot samenwerking te brengen. Van dit genootschap, waarvan ik lang secretaris mocht zijn, hoop ik de geschiedenis nog eens te schrijven. Onder de titel ‘De Katholieken en Benelux’ zei hij samengevat: ‘Wij hebben open te zijn als kerk, geen besloten hof, ook geen kleinzieligheid of eigenwaan’. ‘Wij moeten in die open kerk bewust worden van ons Katholiek zijn. Wij moeten dit credo (dat, waaraan wij ons hart geven, credo = cor do) ook beleven op het gebied van de Benelux, waarin wij naast niet-stamgenoten en ook niet-geloofsgenoten staan’. ‘De Nederlanders en de Vlamingen moeten elkander beter leren kennen, elkanders verschillen aanvaarden en vooral tegenover elkander staan van mens tot mens, elk in de beleving van de eigen individualiteit en zo komen tot die uitwisseling van het “ik” in de gemeenschap waar dit “ik” tot “wij” (gewijd wordt)’. Het was voor mij in 1959 een feest hem een groot aantal uren met zijn vrouw bij mij thuis te gast te hebben. Ik kon hem op dat moment de kort daarvoor verschenen monografie Anton van Duinkerken, van de hand van prof. P. Brachin van de Sorbonne, overhandigen. Dit boekje uit de reeks ‘Ontmoetingen’Ga naar eindnoot(8), dat hij zelf nog niet had ontvangen, verving hij later door een nieuw exemplaar met een sympathieke opdracht. Vanzelfsprekend bedelde mijn dochtertje hem een dedicatie af voor haar ‘poëzie-album’, waarin ze reeds grote namen verzameld had. Met zijn linkerhand de rechter ondersteunend - een gevolg van een auto-ongeluk kort na de Tweede Oorlog - schreef hij in één pennestreek:
Voor Anne Marie Roose te Mechelen
Beneden Sint Rombouts toren
Bij Roose een gastvriend te zijn,
Het Iseghems vlaams te horen
Bij brabantse kip, franse wijn
En lang met uw vader te spreken
Over de wonders der taal,
Anne Marie, maak ons, leken,
De schoonheid der hemelse zaal
Wat dichter nabij, wat vertrouwder,
En geef ons een dankbaarder uur,
Al ben ik voor u al wat ouder,
Ik groet u met hartelijk vuur!
Anton van Duinkerken de 6e juni 1959
Een heerlijk overvloedig nagerecht mochten we die dag nog proeven - Anton van Wil- | |
[pagina 562]
| |
derode had zich inmiddels bij ons gevoegd - toen wij de O.-L.-Vrouwekerk te Mechelen bezochten en hij ons er een uur lang commentaar verstrekte over de architectuur en de daar aanwezige ornamenten, beeldhouwwerken en vooral schilderijen. Zulke anekdotes, blijken van Van Duinkerkens eruditie en improvisatietalent, kan ieder die deze man ontmoet heeft wel aanvullen. Het sterkste wat ik ooit gehoord heb, is wat Kroon vertelt over de afscheidsviering te Amsterdam nl. dat hij op één avond en één nacht (die tot half acht in de morgen duurde) eenentwintigmaal het woord gevoerd heeft. Toen in 1957 op initiatief van Prof. Dr. J. Aerts door Eugeen De Bock Spiegel der Letteren (Tijdschrift voor Nederlandse literatuurgeschiedenis en voor algemene literatuurwetenschap) opgericht werd, werd hij aangezocht om tot de redactie toe te treden; daartoe bleek hij onmiddellijk bereid. Hij stuurde niet alleen bijdragen in, maar was een deskundig adviseur voor aangeboden artikelen; hij oordeelde mild en gaf vaak interessante aanvullingen. Op een van onze redactievergaderingen werd de waarde van een opstel besproken dat over oostnederlandse middeleeuwse gedichten handelde. Zonder dat prof. Asselbergs het artikel gelezen had, onderhield hij ons een half uur over de politieke geschiedenis van het Beierse hertogdom! Een voor mij memorabel feit was de feestelijke hulde die Van Duinkerken naar aanleiding van zijn zestigste verjaardag in de Nijmeegse schouwburg, in aanwezigheid van o.m. Kardinaal Alfrink, gebracht werd en waaraan het Zuiden met talrijke vertegenwoordigers meedeed. Wat me daarvan vooral bijgebleven is, was niet zozeer het vuurwerk dat Godfried Bomans tijdens de receptie (in letterlijke zin) aanstak, maar wel het feit dat de onovertroffen redenaar, Van Duinkerken, zijn dankwoord, dat slechts uit een paar zinnen bestond, van een papiertje aflas. Had hij die tekst voorbereid omdat hij vreesde dat de ontroering hem te machtig kon worden, of deed hij het gewoon omdat hij meende dat het bij de ‘plechtigheid’ zo hoorde? Indrukwekkend waren de woorden die Maurice Gilliams namens de Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde tot Van Duinkerken richtte. Gilliams zei o.m. ‘Gij zijt er een uit het vrijmoedige, onbegrensde Zuiden. Bij ons in Vlaanderen, gevoelt gij u thuis; voor ons, Vlamingen zijt ge van den huize: een late, vrome Bourgondiër, steeds tot blijde verwondering bereid waar ge de “homo ludens” bezig ziet. En waar ge u somtijds onder de varende gezellen bevindt, daar gedraagt ge u als de gezellige mens in de betekenis door mijn landgenoot, de dichter Prosper van Langendonck, aan dit edele woord gegeven. Uw gemoed is mild, wat een diepe ingekeerdheid veronderstelt. Uw levenslust is het rijke loon van die ingekeerdheid, wat door uw talloze wetenschappelijke onderscheidingen bevestigd wordt’.Ga naar eindnoot(9) Het zou een eindeloze lijst worden als wij hier de toespraken op de feestzitting, via de radio, en de hulde-artikelen zouden opsommen die naar aanleiding van Van Duinkerkens vijftigste en zestigste verjaardag en bij zijn overlijden gepubliceerd werden. De Vlaamse woordvoerders waren o.a. Albert Westerlinck, Bernard Kemp, Hubert van Herrewegen, Anton van Wilderode en Gerard Walschap.Ga naar eindnoot(10) Ik neem nu afstand van wat mijzelf bij ontmoetingen bij Van Duinkerken getroffen heeft om min of meer systematisch - het kan maar een ruwe schets worden bij zo'n veelzijdige persoonlijkheid - de bindingen van deze man met Vlaanderen aan te geven en zo de reeds uitvoerige notitie wat uit te breiden die Albert Westerlinck over hem opgesteld heeft voor de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Een waardevolle bron hierbij zijn de Brabantse herinneringen die Van Duinkerken zelf | |
[pagina 563]
| |
in 1964 voor het eerst bij het Spectrum te Utrecht/Hasselt heeft laten verschijnen en die in 1979, met de verkeerde opgave ‘derde druk’, heruitgegeven werden. Hierin vertelt Willem Asselbergs hoe hij als jongen de boeken van Conscience en Snieders verslond en ongemeen geboeid werd door het werk van de in Vlaanderen bijna vergeten Domien Sleeckx. Diens Kronijken der Straten van Antwerpen maakte een diepe indruk op hem. Over de oorlog 1914-1918 zou hij vooral via de berichten over de Scheldestad uit de pers en van Vlaamse vluchtelingen informatie vernemen. Voor de oorlog was een bezoek aan Antwerpen telkens een feest geweest. Na 1918 bezocht hij de stad opnieuw, het was wel een andere, door de oorlog geteisterde stad geworden, maar in zijn Brabantse herinneringen schreef hij nog: ‘Tot vandaag toe ben ik Antwerpen blijven beleven als een stad, die van historie gloeit’.Ga naar eindnoot(11) Toen hij het Klein Seminarie Ypelaer bezocht, kreeg hij er les van Mgr. Frencken en werd hij een verwoed lezer van de Franse klassieke literatuur - Racine werd voor hem een openbaring - maar hij leerde ook Vondel kennen, een persoonlijk contact werd in hem versterkt door de lectuur van de Vondelportretten van J.A. Alberdingk Thijm. ‘Was ik’, schreef hij, ‘als seminarist ontsnapt naar de wereld van Willem Kloos of van Herman Gorter, de dichters, met wie mijn tijdgenoten op die leeftijd het hevigst dweepten, dan zou die ontsnapping zeker spoedig conflicten hebben voortgebracht met mijn besef dat ik geroepen was om priester te worden. Alleen Guido Gezelle en Schaepman hielden een andere mogelijkheid voor. Ik kende hele bladzijden van Schaepman van buiten, voordat Gezelle tot mij doordrong. De redenaarsgloed van Schaepman sleepte mij mee, terwijl ik in Gezelle de weerbarstigheid aanvoelde van de moeilijk levende eenzaat. Voor mij is de wereld van Gezelle te weinig met levende mensen bevolkt. Hij is er niet druk genoeg voor mijn temperament’.Ga naar eindnoot(12) Toch vormde het voor dit lid van het in 1963 opgerichte Gezelle-Genootschap geen beletsel om later afzonderlijke publicaties over de Brugse dichter en over diens Kerkhofblommen te leveren.Ga naar eindnoot(13) In 1970, twee jaar na zijn dood, werd nog een uitvoerige brief die Van Duinkerken gevonden had, over De bisschoppen Malou en Faict tegenover Gezelle aan J.J.M. Westenbroek met dezes antwoord in de Gezellekroniek opgenomen. Wat het eerste opstel betreft, sprak J. van Dijck van ‘een zeer persoonlijke Gezelle-visie’ en aangaande de tweede publicatie betreurde de recensent het dat de analyse van Kerkhofblommen niet tot een latere tijd doorgetrokken was. Dit weerhield Van Dijck er niet van om zijn bewondering uit te spreken voor deze ‘studie met haar adekwate kronologische ordering der feiten en haar gevoeligheid voor de gemoeds- en zielstrillingen in de taal van Gezelles' geschriften’.Ga naar eindnoot(14) Hiermee zijn wij ver vooruitgelopen op de jaren van Van Duinkerkens binding met en studie van Vlaamse auteurs. Om terug te keren naar Ypelaar: de Mgr. Frencken die we reeds noemden, las zijn leerlingen voor uit Verriest, Rodenbach en Verschaeve. Frencken zelf was bij het schrijven van bijbelse drama's een epigoon van Aloïs Walgrave.Ga naar eindnoot(15) In 1922 - en dit was niet de eerste maal dat hij zich onder invloed van het Vlaams humanitair expressionisme (met Marnix Gijsen en Wies Moens als voornaamste vertegenwoordigers) uitgesproken had - schreef hij het gedicht (hij was toen in het Groot-Seminarie) dat aanvangt met de woorden: ‘Ik bid om dadenvruchtbaarheid voor mijn vrienden wier jongenszielen zijn als bloesembomen in de tuin van God de Vader’. In Brabantse herinneringen tekende hij hierbij aan: ‘Dat ik Wies Moens navolgde, zie ik achteraf’.Ga naar eindnoot(16) Van Duinkerkens dichterschap was ontwaakt en hij waagde het een gedicht naar Jozef Muis voor Vlaamsche Arbeid te sturen, dat in oktober 1922 | |
[pagina 564]
| |
opgenomen werd.Ga naar eindnoot(17) Hij was toen negentien jaar en had zijn eerste literaire contacten, zowel met Moens als Felix Timmermans. Omstreeks die tijd begon hij dus zijn eerste gedichten te schrijven, die werden opgenomen in het parochieblad Het Kerkklokje onder de schuilnaam ‘Antonides’. Op 17 september 1921 - hij was toen achttien jaar - was hij, omdat hij zich geroepen voelde missionaris te worden, ingetreden bij de paters Scheutisten in België, waaraan hij echter alleen slechte herinneringen bewaard heeft. Zijn teleurstelling schreef hij toe aan het soort onderwijs dat hij er kreeg en ook aan de hem niet liggende nonchalance waarvan zijn Vlaamse medebroeders blijk gaven tegenover de ‘maintien’ van de Franstalige novicen. Na zijn terugkeer uit Scheut werden gedichten en essays van Van Duinkerken geplaatst in het tijdschrift Roeping - een ervan handelt over Prosper Van Langendonck - later zou De Gemeenschap zijn podium worden en werd hem ook voorgesteld mee te werken aan De Tijd. Hierover schrijft Van Duinkerken in Brabantse Herinneringen: ‘Toevallig droeg ik in mijn reisvalies een bloemlezing bij mij, door August Van Cauwelaert samengesteld uit het werk der vlaamse jongeren. Ik had het doorgelezen. Hierover kon ik direkt een bijdrage afstaan aan het zondagsblad’.Ga naar eindnoot(18) In 1930 verscheen Van Duinkerkens eerste boek Achter de vuurlijn waarin hij Vlaamse schrijvers uitvoerig behandelde, maar ook zijn houding tegenover Vlaanderen preciseerde. In zijn opstel daaruit, getiteld Thijms erfenis, met als ondertitel ‘Brief aan een vriend in Vlaanderen’, schrijft hij een antwoord op de vraag ‘hoe de verhouding is van het jonge katholieke Holland tot het jonge katholieke Vlaanderen’.Ga naar eindnoot(19) ‘Niemand van ons is ongevoelig gebleven voor de noodzakelijkheid om Noord en Zuid te verenigen in een cultureel verband, sterk genoeg om iedere uiting van ons bestaan te doorbreken met de ganse volheid van het Nederlandse leven. Maar onze staatkundige inzichten en verwachtingen zijn in dit opzicht verschillend. Er zijn onder ons voorstanders en verdedigers van het meest Vlaamse nationalisme, er zijn gematigder inzichten, er is zelfs onverschilligheid voor het staatkundig aspect van deze zaak. Doch bij ieder leeft een sterke behoefte aan aaneensluiting met het Zuiden en ditmaal is het niet als hulptroep dat het jongste Vlaanderen gerecruteerd zal worden. Wij gunnen gaarne het eerste gelid. Het hebbe slechts de kracht daar te gedijen’.Ga naar eindnoot(20) Deze positiebepaling heeft hij herhaald en nog nader verduidelijkt in de tekst van zijn toespraak die hij in opdracht van het Dietsch Studentenverbond hield te Leuven, Gent en Brussel, in Maart 1931, opgenomen onder de titel ‘Vlaanderen en de Vlaamse strijd bezien door een Rijks-Nederlander’ in de brochure Groot Nederland en wijGa naar eindnoot(21) - teksten die door analyse voor de ontwikkeling van de humaniora-student bijna evenveel betekenen als de ontleding van een redevoering van Cicero! -. In deze toespraak zet hij zich af tegen de Hollander boven de grote rivieren, voelt zich meer verbonden met Vlaanderen dan met het Noordelijke deel van Nederland en rekent hij erop dat Vlaanderen zijn taak zal vervullen, niet in de politieke, maar in de culturele integratie van de beide Nederlanden. Reeds in 1932 verscheen zijn monumentale bloemlezing met uitgebreide inleiding Dichters der Contra-reformatie waarin aan de dichters uit het Zuiden een zeer ruime plaats werd toegekend. Hoe kon hij anders kiezen, wanneer hij in 1936 zijn Dichters der Middeleeuwen uitgafGa naar eindnoot(22), in 1939 gevolgd door Dichters der Emancipatie.Ga naar eindnoot(23) Gerard Knuvelder heeft in 1934 reeds zijn opinie over Van Duinkerkens literatuurstudie gegeven door de inleiding tot de Dichters der Contra-reformatie te vergelijken met de bladzijden die Prof. Rombauts in het Tijdschrift voor Taal en Letteren, 21e jg., | |
[pagina 565]
| |
pp. 5-35, aan de Zuidnederlandse auteurs van dezelfde periode gewijd had. Hij schreef: ‘Als literair-historicus voel ik me veiliger met Rombauts' studie over onze kennis van de zuidnederlandse zeventiendeeeuwse letterkundige geschiedenis dan met van Van Duinkerken's Contra-reformatie. Beide wijzen van literatuurbeschouwing liggen op een geheel ander plan: Rombauts op een lagere, meer zekerder. Van Duinkerkens op het hogere, maar onzekerder. Rombauts zoekt het vaststaande, het zekere, de talloze feiten, de dokumenten, de archiefstukken, en wat dies maar zij, en waagt, na schikking van alle materiaal een voorzichtige indeling’.Ga naar eindnoot(24) Hetzelfde kan gezegd worden wanneer men Van Duinkerkens intuïtieve beschouwingen met de nuchtere analyses en synthese in Rombauts' aandeel van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden vergelijkt. Ook Prof. Dr. K. Meeuwesse schreef in zijn commemoratieartikel in Spiegel der Letteren: ‘Kenmerkend voor zijn (Van Duinkerkens) opvatting van de literatuurgeschiedenis was, dat hij zich bij zijn keuze niet alleen bepaalde tot fraaie of ontroerende gedichten, maar ook teksten opnam, die hij in psychologisch of cultuurhistorisch opzicht belangrijk vond’.Ga naar eindnoot(25) En verder: ‘De waarde van het filologisch-historisch onderzoek zou Van Duinkerken geleidelijk beter gaan inzien’. In 1935 verscheen het eerste deel van zijn bloemlezing - Dichters der Middeleeuwen -, waarvoor hij samenwerking met Dr. W. Beuken had gezocht. Werd Van Duinkerken door zijn katholieke beginselvastheid in zijn literatuurkritiek beperkt? Bernard Kemp geeft hierop het antwoord, dat als de vertolking van een standpunt algemeen bijgetreden zal worden: ‘Hoe vinnig... zijn polemieken ook waren i.v.m. “moderne ketterijen”, zijn houding was nooit zo maar negatief of defensief, want in de hem vreemde geestesstromingen wist hij de positieve elementen te onderscheiden en te waarderen. Beginselvastheid en ruimheid van begrip gingen daarin op voorbeeldige wijze hand in hand’.Ga naar eindnoot(26) Literatuur bekeek hij literair, al vatte hij deze visie zeer ruim op, zoals hij belijdt in de vaak geciteerde aanvangszin van zijn monumentaal opus Het tijdperk van de vernieuwing der Noordnederlandse letterkunde uit 1951. Hij was een criticus die, om met Westerlinck te spreken, ‘een ruimere en gezonde literatuurbeoordeling wil(de) zien ontstaan, een waardering die de estetische waarden en de menselijke betekenis van het kunstwerk respekteert... Niet enkel tegen het enghartig puritanisme, maar ook tegen de schaamteloze klerikale inquisiteursgeest streed deze jonge polemist’ - Westerlinck handelt hier over de Van Duinkerken van omstreeks 1930 - ‘in scherp en open verzet’.Ga naar eindnoot(27) Hoe weinig bekrompen hij was, blijkt hieruit, dat wij aan hem de meest literair-waardevolle kritieken danken die o.m. over G. W alschap en M. Gijsen geschreven werden. Westerlinck schrijft zelfs - maar dit wordt nu wat de betrokkene zelf betreft door hem ontkend - ‘Indien er in dat jaar, in plaats van één enkele, tien Van Duinkerkens waren opgestaan, zouden ons misschien het “geval” Walschap en tien- en tientallen gevallen nadien zijn gespaard gebleven’.Ga naar eindnoot(28) Omdat de psychologie die uit literaire werken spreekt Van Duinkerken zo bijzonder interesseerde, heeft hij zich bijv. bij het “geval” Walschap zeer nauw betrokken gevoeld. In zijn boek Mensen en meningen uit 1951 komen twee opstellen voor waarin hij op Walschaps Vaarwel dan en op een repliek van deze laatste uitvoering antwoordt. Het boek zelf werd ingeleid door Mgr. Dr. K.L. Bellon, de uit Puurs afkomstige Nijmeegse hoogleraar o.m. in de vergelijkende godsdienstgeschiedenis, en bevat naast genoemde bijdragen ook studies over Guido Gezelle, Stijn Streuvels en Felix Timmermans; dit ontlokte Mgr. Bellon de gedachte: ‘Iemand die zó over Vlaanderen kan schrijven, moet Vlaanderen liefhebben’. | |
[pagina 566]
| |
En terloops hieraan toegevoegd: het opstel over Timmermans getuigt van zo'n ontroering dat men er alleen stil bij kan worden. Op de constatering dat de omgeving, de mensen dus, de bekrompen clericalen bij Walschap een obstakel zijn geweest voor zijn katholiek ideaal antwoordt Van Duinkerken: ‘Vraag niet welke mening zij (de bekrompenen) hebben, maar bewaar het geloof, dat uw ideaal edeler is dan gijzelf en dan alle mensen ter wereld, wat zij ook over u denken’.Ga naar eindnoot(29) Aan Walschap verwijt hij, terwijl hij zeer gunstig geoordeeld had over een boek als Sibylle waarvoor Walschap door kleingeestige zielen verguisd werd, dat de auteur van Vaarwel dan de ratio te weinig en het sentiment te veel heeft laten spreken. In antwoord op Walschaps repliek, opgenomen in het tijdschrift De drie landen, vangt Van Duinkerken aan met een klassieke ‘captatio benevolentiae’! Walschap is een man die met grote gaven begiftigd is, en hij trekt de repliek in het zeer persoonlijke. ‘Ik word door u de laatste der Mohicanen genoemd’, zegt hij, ‘maar ik zal u uitleggen waarom ik als katholiek, toch pessimistisch ben beginnen te denken. De gruwelen van de oorlog hebben sommigen in een nieuwe betere wereld doen geloven. Mij niet’. En ad hominem sprekend besluit Van Duinkerken: ‘Maar geen beschaving was tot dusverre groot, die niet duidelijk verbonden was met een verbeelding van het Onbenaambare. Deze verbeelding prijs te geven om de cultuur te behouden, is een paradox, die gij niet wagen moogt, omdat gij ze niet wagen kunt. Ik ben u dankbaar, omdat gij mij tegemoet komt in mijn twijfel aan de beschaving. Weggenomen hebt gij die twijfel echter niet. Op dezelfde wijze echter meen ik ook het recht te hebben, u tegemoet te komen in uw ongeloof aan God. Wegnemen kan ik ook dit niet bij u. Doch wanneer gij in mij moeilijk verdraagt, dat ik lijd aan mijn twijfel, zult gij begrijpen, waarom ik nog moeilijker duld, dat gij u als gelukkig beschouwt in dit ongeloof’.Ga naar eindnoot(30) - Men lette er terloops op hoe Van Duinkerken in zijn geschriften vaak de gij-vorm i.p.v. de jij-vorm gebruikt. Is ook dit als een aansluiting bij Zuid-Nederland te verklaren of is het gewoon een gebruik dat voortvloeide uit zijn retorisch stijlgevoel met zijn drie graden? En het citaat van Van Duinkerken overschrijvend, schiet het mij te binnen dat ik kort na de Tweede Wereldoorlog een debat tussen hem en Walschap over de vooruitzichten inzake cultuur heb bijgewoond. Het werd geen eigenlijk debat maar een afwisselende uiteenzetting over waarom men op dat moment cultuurpessimist of, met zijn opponent, cultuuroptimist diende te zijn. Het bleef een dovemansgesprek, waarbij Van Duinkerken met angst opzag tegen de toekomst. Maar vrienden zijn zij tot aan de dood gebleven. Dat Van Duinkerken bij de aandacht die hij aan Zuidnederlandse schrijvers besteed heeft - in zijn boek BeeldenspelGa naar eindnoot(31) worden niet minder dan veertien auteurs van beneden de Rijksgrens uit oudere tijden besproken -zich bij de keuze niet door hun filosofische overtuiging heeft laten leiden, kan men na de open discussie met Walschap geredelijk verwachten. Zijn objectieve belangstelling voor, en zijn kennis van de Zuidnederlandse moderne letterkunde blijkt daarna uit het twintigtal schrijvers dat hij in de bundel Vlamingen (Hasselt, 1960)Ga naar eindnoot(32), een verzameling van vroeger gepubliceerde bijdragen, op hun zuiver literaire kwaliteiten behandelt. De inleiding tot deze verzameling vormt met een overvloed aan namen, ook van auctores minores, grotendeels een overzicht van wat Vlaanderen in de loop der tijden aan de totale Nederlandse literatuur geboden heeft. Het was dan ook geen wonder dat hij voor het boek van Eugeen De Bock De Vlaamse letterkunde dat in 1953 bij de auteur-uitgever verscheen een uitvoerige inleiding schreef die | |
[pagina 567]
| |
niet alleen de literatuur behandelde, maar ook grondig inging op de geschiedenis van het Vlaamse volk en op de verschillende benamingen van dat volk, zijn taal en zijn letterkunde. Op grond van zijn wetenschappelijk gefundeerde belangstelling voor en kennis van de Zuidnederlandse letterkunde werd Van Duinkerken in 1949 tot buitenlands erelid van de Kon. Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde verkozen. Hij bereikte in die functie een record door in dat genootschap niet minder dan drie lezingen te houden. Het lag ook voor de hand dat hij tot voorzitter van de Conferentie der Nederlandse letteren verkozen werd. Het wordt tijd om te besluiten. En bij het slot kan er misschien aan herinnerd worden, dat Prof. Asselbergs zijn laatste college aan de parel van de Zuidnederlandse middeleeuwse literatuur gewijd heeft: de onvergankelijke Elckerlijc. Het was zinvol en voor ons Vlamingen verheugend dat Van Duinkerkens zoon bij het overlijden van zijn vader de tekst van dit meesterlijke essay - ik herinner me nog hoe geestdriftig A. Westerlinck was toen hij dit opstel in Dietsche Warande en Belfort mocht opnemen - als een blijvende hulde aan zijn vader als een plaketje liet verspreiden. Maar opnieuw vond Maurice Gilliams de subliemste woorden om de nagedachtenis van Anton van Duinkerken te bestendigen. In het augustusnummer van Dietsche Warande en Belfort 1968 liet hij het onvergetelijke kwatrijn afdrukken:
In Memoriam Anton van Duinkerken
't Gebroken glas om van de dood te drinken
geeft voller drank dan glazen die nog klinken.
Die in zijn leven veel gesproken heeft
zwijgt stiller dan de stilte die nog leeftGa naar eindnoot(33)
Dorst en spreken waren Van Duinkerkens driften. Maar de drank benevelde zijn verstand niet; het stimuleerde het. Stilte alleen blijft er over nu hij de mond gesloten heeft. Maar in die stilte blijft de herinnering aan een uitzonderlijk mens voortleven. En wat men na een artikel als dit niet mag vergeten is dat we in Van Duinkerken niet alleen een kenner en een vriend van Vlaanderen verloren hebben, maar eveneens iemand die ons ook de wereldliteratuur en het christelijk erfgoed naderbij heeft gebracht. Want het onderwerp ‘Van Duinkerken en Vlaanderen’ bestrijkt slechts een zeer klein terrein van zijn onbegrensd weten en denken. Hij was ‘a man for all seasons’ |
|