bedachtzaam, ‘in het landschap der verlatenheid’.
Vanaf de eerste bundel wordt haar poëtische wereld bepaald door onzekerheid, door ‘soms’, ‘nauwelijks’, ‘maar’ en ‘evenwel’, door gebrek aan warmte, door hunkering naar geborgenheid hier en nu zowel als door verlangen naar de verten, het reizen, het wegtrekken het landschap in, naar een verre, onbekende bestemming. Tegenover de verinnerlijking van het aanwezige, in de kamer, ‘onder de lamp aan tafel’, in het huis, rond het ‘karige maal’, komt het afwezige te staan, vaak gesymboliseerd door een fiets die het bos inrijdt, een trein, een brief, een vogel. De grenzen te leren aanvaarden is ‘moeilijk geworden’; het is een wereld waar alles traag is en stil, waar niets veranderd kan worden. Zelfs de woorden van de dichteres ‘vermogen niet veel’:
enkel een dagenlang verbergen
Deze poging zich te verzoenen met de eigen beperkingen werd meteen al scherp, indringend en suggestief vastgelegd in Het karige maal. De hier al aangegeven zelfrelativering - ‘wij zijn geen goden / gebleken zelfs niet / in onze dromen’ - kwam verhevigd terug in de tweede bundel, Binnenkamers en andere gedichten 1977-1980, evenals de eerste verschenen bij het Masereelfonds Gent (1980).
Zoals uit de titel al blijkt, trekt de dichteres zich hier terug in haar kleine, kwetsbare, beperkte wereld. Maar toch is er juist hier ook, paradoxaal, aandacht voor andere werelden, personen en landen (Rusland, Parijs, een schilderij van Chagall). De gelatenheid heeft echter plaats gemaakt voor toenemende onrust, voor nadrukkelijker verlangen naar de verten, naar een ándere werkelijkheid. Het beeld van het reizen komt terug in de (avondlijke) treinen, in de herhaaldelijk voorbijrijdende fietser, in het open, besneeuwde landschap en de op tuinen uitkijkende ramen.
In de twee centrale reeksen, Binnenkamers en Gedichten voor R., is het lyrische subject een eenzame toeschouwer geworden, die zich buitengesloten voelt en in een ondraaglijke stilte terecht is gekomen. Er is een ‘afscheid’ geweest; gebleven is alleen een afwezigheid van samen-zijn.
De formele kwaliteiten van deze poëzie - haar soberheid en eenvoud, het weren van elke vorm van ornamentiek en pathetiek, het suggestieve van het gewone, alledaagse - zijn pas tot volle ontplooiing gekomen in de derde bundel van Miriam Van hee, Ingesneeuwd. Het is haar eerste bundel die in Nederland wordt uitgegeven (De Bezige Bij, 1984) en die haar ook een grotere bekendheid heeft gegeven.
De dichteres is inmiddels vormbewuster geworden. Ze heeft zich ook verdiept in het werk van de Russische dichteres Anna Achmatova, waaruit ze een keuze heeft gemaakt die ze vertaalde onder de titel En de nacht belooft geen dageraad (1981). Die keuze is niet toevallig: Anna Achmatova (1889-1966), een van de slachtoffers van het Sovjetregime, wordt meestal gerekend tot de beweging van het ‘akmeïsme’, waartoe ook Osip Mandelstam en Nikolaj Goemiljov behoorden. De benaming akmeïsme is afgeleid van het Griekse woord akme, dat scherpte, bloei, betekent. Het akmeïsme, als literaire richting, reageerde in het begin van de twintigste eeuw tegen het symbolisme, waarvan het hermetisme, d.w.z. het ‘zweverige’ en mystieke element werd verworpen. De akmeïsten worden door Miriam Van hee zelf aangeduid als de dichters van het concrete, het dagelijkse, het aardse. Door het scherpe, directe en ‘gewone’ taalgebruik van vooral Achmatova voelt Miriam Van hee zich met hen verwant. Ze heeft verder nog, samen met Peter van Everbroek, Zwarte aarde van Osip Mandelstam in het Nederlands vertaald (Kritak, 1986).
Het vertaalwerk heeft ongetwijfeld Van hee's aandacht voor de vormgeving ver-