Ons Erfdeel. Jaargang 31
(1988)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 1]
Cees Nooteboom (o1933).
| |
[pagina 3]
| |
De moeite van het dichten
| |
PlaatjesEen eerste externe bron die we kunnen aanboren zijn de ‘plaatjes’. Bij vele gedichten van Nooteboom horen nl. etsen of foto's: de Paesaggi Narrati gingen in een bibliofiele uitgave vergezeld van etsen van Jan Montijn; de cyclus Fuji verscheen in Avenue samen met etsen van Sjoerd Bakker; en in hetzelfde maandblad stonden Nootebooms gedichten geregeld zij aan zij met foto's van Eddy Posthuma De Boer. De poëziekenner mag dergelijke hulpmiddelen rustig versmaden, omdat beeld en woord verondersteld worden een autonoom bestaan te leiden, maar voor de leek kan het verhelderend werken. Zo verscheen in Avenue (in 1974) een reeks van zes gedichten en acht foto's over Tenerife: Cijfers van dood op de lei van de aarde, waarbij gedicht en foto bijna een perfecte esthetische symbiose vormden. Hoewel Nooteboom zeker zijn redenen gehad zal hebben om de cyclus niet op te nemen in Vuurtijd, IJstijd, citeren we hier toch één gedicht | |
[pagina 4]
| |
(niet het beste), omdat het ons een heel eind op weg kan helpen. Op de aardebruine foto loopt een asfaltweg in versmallend perspectief toe op een kale heuvel in de verte. Links en rechts van de weg is alleen aardebruine vlakte te zien, de enige andere kleuren zijn die van de witte strepen die de zijkanten van de weg markeren, en de gele streep die kaarsrecht in het midden loopt.
De weg
Ik ben de weg.
Ik sta als een pijl
gericht op de verte
maar in de verte
ben ik weg.
Wie mij volgt
daarheen hierheen daarheen
moet er komen,
hoe dan ook.
Weg is weg.
Dit gedicht verwijst zowel naar Nootebooms reis- en ander proza, als naar één van de grote thema's in zijn poëzie. En daarmee zijn we op onze zoektocht beland bij de twee belangrijkste bronnen van informatie: ander werk van dezelfde auteur en commentaar van anderen of hemzelf over zijn werk. Wat dat laatste betreft, zijn we in het geval van Nooteboom tegelijkertijd niet verwend en toch goed bediend. Véél aandacht is er door de critici nooit besteed aan zijn poëzie, maar wat er aan wezenlijks over geschreven is, vinden we terug in twee boeken: een grondige, door de jaren heen bijgewerkte studie van Roger RennenbergGa naar eindnoot(2) en een verzamelbundel kritieken, samengesteld door Ons Erfdeel-medewerker Daan Cartens.Ga naar eindnoot(3) Zo bevat de verzamelbundel een van de weinige interviews waarin Nooteboom uitspraken doet over zijn poëzie.Ga naar eindnoot(4) De meest cruciale passage staat geciteerd op de flap: ‘In mijn poëzie probeer ik de Elckerlyc-gedachte, dat iedereen de collega is van iedereen, uit te werken: jij als de spiegel van alles en alles als spiegel van jou, met als grondwet: ik geloof in de collegialiteit van al het bestaande, van alle niet-vervaardigde voorwerpen, of het nu een stem is of een plant of het heelal’. Niet alleen vinden we deze gedachtengang bijna woordelijk terug in Rituelen, maar het voert ons ook verder terug in de tijd, naar een vaak aangehaald citaat van Adriaan Morriën. In een artikel uit 1959 - Nootebooms poëzie moest voor het grootste gedeelte nog geschreven worden - stelde Morriën: ‘Nooteboom is in zijn gedichten op een bijna volstrekte wijze alleen en uit een aantal ervan heeft hij ook zichzelf verwijderd. Zijn dichterlijke wereld, die vrijwel uitsluitend door elementaire natuurverschijnselen in beweging wordt gehouden, wordt niet door de aanwezigheid van mensen en evenmin door een systeem van opeenvolging van wat er in de natuur gebeurt, geordend of begrensd’. Hiermee legde Morriën enigszins voortijdig een van de belangrijkste karakteristieken van Nootebooms hele poëtische oeuvre bloot. In AasGa naar eindnoot(5) wordt deze karakteristiek tot een uiterste consequentie doorgetrokken: in de Poemas del Hierro laat de dichter zijn collega's rechtstreeks aan het woord, onder het motto: ‘Nu hoort u het ook eens van een rotswand’ (zie p. 12). In dit gedicht wordt duidelijk gemaakt waarop de collegialiteit gebaseerd is. Arnold Taads formuleert het in Rituelen zo: ‘Wij zijn begonnen, we zullen eindigen, en daartussen bestaan we, het heelal net zo goed als een geranium. Het heelal zal wat langer bestaan dan u maar dat beetje verschil doet u niet werkelijk van elkaar verschillen’. De Vergankelijkheid, dus, is Waar Het Om Gaat. | |
Poëzie van het wetenHet is dan ook niet toevallig dat Nooteboom in zijn omschrijving van de ‘collegialiteit met al het bestaande’ het woord spiegel gebruikt. Zoals Wiel KustersGa naar eindnoot(6) n.a.v. het | |
[pagina 5]
| |
gedicht De vechtenden opmerkt: ‘Tot de middelen waarmee Nooteboom dood “maakt” in zijn poëzie, behoort het motief van de dubbelganger, nauw verbonden met dat van de spiegel. Van oudsher duiden dubbelganger en spiegelbeeld op de onontkoombaarheid van de dood’. Nooteboom zelf daar nog over: ‘In de Duitse romantiek betekent “je dubbelganger zien” een aankondiging van de dood. Ik zeg niet dat je alle Europese klassieken moet kennen, maar dit hoort toch tot een symbolisch arsenaal dat bekend moet worden verondersteld’. Hiermee stuiten we op een belangrijk gegeven voor wat het hermetisme betreft: Nootebooms poëzie is er niet hoofdzakelijk één van het voelen, ook niet uitsluitend één van het denken, maar in belangrijke mate één van het weten. Eruditie en belezenheid vormen een essentieel onderdeel van Nootebooms hele oeuvre: schrijven is een creatieve daad met voorbedachten rade; het doel is de volmaakte, gesloten, gedichte, gemaakte en onaantastbare vorm.Ga naar eindnoot(7) Dit alles betekent meteen dat de leek een heel eind op weg geholpen kan worden door de literaire wetenschapper, die poëzie al eens durft te benaderen vanuit een algemeen cultureel perspectief. Dat is ten dele wat Roger Rennenberg doet in zijn studie De tijd en het labyrint. Als kennismaking met Nootebooms hermetische gedichten is het zelf niet van enig hermetisme ontbloot, maar als dieper gravende analyse is het een ‘must’. Ook Rennenberg ziet de dood als het centrale thema van Nootebooms poëzie, met daaraan gekoppeld het thema van de tijd en dat van het labyrint: ‘Het probleem van de tijd is een verdieping en een uitbreiding van dat van de dood: de tijd is verantwoordelijk voor de dood’ en ‘Strikt genomen is het labyrint een spiraal. Het antieke labyrint heeft betrekking op het probleem leven-dood. De spiraal verwijst naar de tocht door de onderwereld en een terugkeer tot het leven’. De twee grote subthema's zijn ook onderling verbonden: ‘elke verplaatsing in de ruimte is ook een verplaatsing in de tijd’ en ‘voor sommigen is de tijd zelfs het meest volkomen en meest abstracte labyrint dat men zich kan indenken’. Vanuit dit centrale punt trekt Rennenberg lijnen naar de verschillende beelden en symbolen in de gedichten, waardoor hij ze met elkaar verbindt. Zo maakt hij een onderscheid tussen een cyclische en een rechtlijnige tijd: de eerste vinden we terug in de beelden van dag, nacht, maan, vuur, water, lucht, enz; de tweede in de sub-thema's van ouderdom, herinnering, chronologie, finaliteit. Dualiteit ontdekt Rennenberg ook in de labyrint-thematiek, die hij ontleedt in twee bewegingen. De horizontale neiging tot uitdeining (versnippering) staat tegenover de verticale poging tot opstijgen (bevrijding). Vandaar een sterke tegenstelling tussen hoogte en laagte in de gedichten: vogels, berg,... tegenover gras, vlakte, enz. Wie in een dergelijke denkwereld niet schizofreen wordt, is pas goed gek. Vandaar dat de problematische tijd- en ruimtebeleving ook resulteert in een versplintering van het ik: door de onmogelijkheid om het eigen, rechtlijnige leven te integreren in het universele cyclische en zo het idee van de individuele onsterfelijkheid te bereiken, wordt leven gelijk aan sterven. Groeien is niet meer dan ‘opleven naar het onvermijdelijke einde’Ga naar eindnoot(8): ‘Ik leef me dood’, zegt de dichter.Ga naar eindnoot(9) Van deze theoretische reconstructie vinden we een bijna perfect voorbeeld in het gedicht Zij is vogels (zie p. 12). Bovendien weerklinkt hier dezelfde opvatting over de vrouw die in Rituelen aan Inni Wintrop toegeschreven wordt: ‘..., alle vrouwen, waren een middel om dichterbij te komen, in de buurt, in de straling van het geheim waarvan ze de beheerster waren en mannen niet’.Ga naar eindnoot(10) Of zoals de dichter in Abschied zegt: ‘de dood is een mannenziekte / Jij gaat rond en verzamelt het leven /’.Ga naar eindnoot(11) | |
[pagina 6]
| |
De enige uitweg uit de patsituatie dat groeien, bewegen, leven tegelijk ook doodgaan is, vormt het streven naar stilstand, naar het stopzetten van de tijd of van de beweging. De angst voor de dood (als resultaat van de verandering) is dus verantwoordelijk voor het verlangen naar de dood (als stilstand van het leven). Rennenberg ziet in het zichzelf steeds meer verwijderen uit de gedichten van de dichter, een poëtisch compromis: de zelfgekozen afwezigheid als tegengewicht voor het doodsverlangen of het verlangen tot zwijgen (de dood van de dichter). Het vaak terugkerende ‘standbeeld’ in de gedichten van Nooteboom zou symbolisch zijn voor dit verlangen naar stilstand, en ook de beeldspraak i.v.m. ‘koude’, ‘steen’, etc. zou daar deels uit voortvloeien. Uit het voorgaande mag duidelijk zijn dat Rennenbergs studie ons geen pasklare interpretaties van individuele gedichten te bieden heeft; het is de auteur er vooral om te doen de inventaris op te maken van het onderliggende beelden- en ideeënarsenaal. Dit heeft uiteraard als nadeel dat aan de autonomie van het gedicht afbreuk wordt gedaan, er wordt zelfs zelden een volledig gedicht geciteerd. Ook wat de inventaris zelf betreft, vertoont de studie duidelijke lacunes, maar desondanks blijft De tijd en het labyrint de meest gedegen benadering van Nootebooms poëzie. | |
Weer op wegNa Rennenbergs onderricht kunnen we De weg ook anders lezen. De rechte weg die ergens heen leidt - het klinkt haast bijbels: ‘ik ben de weg, wie mij volgt, moet er komen’ - betekent een mogelijke ontsnapping uit het labyrint. De berg op de foto - als we die even de toegang tot het gedicht mogen verlenen - voegt daar de hoogte-dimensie van de bevrijding aan toe. Maar de rechtlijnigheid is bedrog: ‘daarheen hierheen daarheen’ klinkt eerder als een reeks haarspeldbochten dan als een doelgerichte ontsnapping. De weg verdwijnt in het niets: ‘maar in de verte, ben ik weg’. De ultieme contradictie van beweging (zijn) leidt tot verdwijning (niet meer zijn): ‘weg is weg’. Wie het gebruik van secundaire bronnen in dit artikel - de plaatjes en de externe commentaren - niet geoorloofd vindt, is daarmee nog niet van het gedicht De weg af. De weg leidt nl. ook naar de laatste - primaire - bron van informatie: Nootebooms proza. Met een beetje slechte wil kunnen we Nootebooms omvangrijke proza-oeuvre beschouwen als een wasteland van motieven, thema's, stijlkenmerken en onderwerpen die in zijn poëzie uitgekristalliseerd zijn tot essentie. Uiteraard is het niet mogelijk om het volledige bestek op te maken. Hiervoor hebben we al vluchtigweg verwezen naar ‘de collega’ (van al het bestaande) en naar ‘de vrouw’, hieronder kiezen we - iets minder luchtig - voor ‘de weg’ en ‘de schrijver’. Het motief van de weg is in Nootebooms reisprozaGa naar eindnoot(12) zeer vaak een dankbaar bindmiddel - uit de aard der zaak het logisch gevolg. Verschillende titels in De zucht naar het WestenGa naar eindnoot(13), een wegenrijk boek waarin de auteur de Verenigde Staten bereist, wijzen in die richting: Autopia, Grand Central Station, Interstate 93. Maar ook in zijn fictief proza laat Nooteboom de weg niet los: dwaalt de hoofdfiguur uit zijn debuutroman Philip en de anderenGa naar eindnoot(14) nog volkomen doelloos over de Europese wegen, dan doet Alfonso Tiburón de Mendoza, ‘inspecteur van de wegen in de provincie Zaragoza’, dat in de roman In NederlandGa naar eindnoot(15) beroepshalve. Tussendoor filosofeert hij de dichter en de reiziger nader tot elkaar: ‘Het heeft me altijd beziggehouden dat in het Nederlands het woord weg ook afwezig betekent. (...) Het idee dat vrijwel alle wegen tussen Delft, Zaragoza, Isfahan en Peking met elkaar verbonden zijn, opent (...) duizeling- | |
[pagina 7]
| |
wekkende, labyrintische perspectieven’. En alsof dat niet genoeg was, constateert hij ook, ‘een overeenkomst tussen verhalen schrijven en wegen bouwen, je moet ten slotte ergens komen’. We hebben deze Vlaams aandoende inspecteur dan ook niet alleen in de getuigenbank geroepen vanwege zijn beroep, maar ook en vooral als vertegenwoordiger van hét grote meta-thema in Nootebooms oeuvre: de reflectie over het schrijversschap. In alle door hem beoefende genres steekt het de kop op, in steeds wisselende gedaantes: als denkoefening of boutade in tal van reisverhalen, als (sub)onderwerp van een roman, als bijkomend idee in een toneelstuk, als (vers in een) gedicht. Uit de inhoudsopgave van Vuurtijd, IJstijd onthouden we de titels: Dichters van veertig, Over een schrijver, Gedicht in de spiegel, Golden fiction, als enkele van de vele voorbeelden. Het schrijversthema is verweven met het thema van de tijd, maar ook met dat van de observatiepositie van de reiziger, en de aanwezig-afwezig problematiek die daaruit voortvloeit. | |
NootebomenIn het fictief proza vinden we drie werken die rond het schrijversthema opgetrokken zijn: De ridder is gestorvenGa naar eindnoot(16), Een lied van schijn en wezenGa naar eindnoot17 en In Nederland. In alle drie vinden we schrijvers in discussie met elkaar of met zichzelf. Telkens worden andere aspecten van het schrijversschap besproken, in een wisselende stijl, alsof de schrijvers samen deel uitmaken van een discussiegenootschap. Al die Nootebomen zijn voor een deel incarnaties van de enige echte, hun maker. Zo vertoont de reiziger die ook schrijft, inspecteur Tiburón, verdacht veel gelijkenis qua levensstijl en ideeën met de schrijver die reist uit Nootebooms reisproza. En zo is de discussie tussen de twee schrijvers in Een lied van schijn en wezen niet alleen een confrontatie tussen twee maatschappelijke categorieën van schrijvers (de schrijver om den brode tegenover de integere kunstenaar) maar ook een uiting van twee tegenstrijdige aspecten van Nootebooms schrijverspersoonlijkheid: ‘één met een hang naar het eeuwige, en één die dat perfect ironiseert’.Ga naar eindnoot(18) We zouden kunnen stellen dat de melancholieke schrijver zich in de poëzie manifesteert, terwijl de wereldwijze in het (reis)proza dienst doet. Maar dat zou een simplificatie zijn. Immers, in veel gedichten duikt de reiziger op, en in sommige daarvan brengt hij zijn zin voor relativering mee. In het gedicht Bogota (zie p. 9) lijkt het zelfs alsof reiziger en dichter zich even met elkaar verzoend hebben. Bovendien ligt de reiziger mede aan de basis van de visie van de dichter. Door zijn positie als toeschouwer ontstaat een grote afstandelijkheid; hij kijkt maar neemt geen deel. Rennenberg: ‘Het perspectief van waaruit de reisverhalen zijn geschreven is hetzelfde als dat van zijn gedichten: de aanwezig-afwezig positie van de onderkoelde waarnemer die zichzelf net niet heeft weggecijferd in het zien, horen, registreren’.Ga naar eindnoot(19) Wat de dichter bekent in Gedicht in de spiegel, ‘het is het heldere glas van de afstand dat dienst doet’Ga naar eindnoot(20), is ook al jaren het credo van de schrijver: ‘een kostelijk gevoel van eenzaamheid, de sensatie een soort eenmanskloostertje te zijn te midden van overdreven wereldse gebaren’.Ga naar eindnoot(21) Een uitvloeisel van de afstandelijkheid is het twijfelen aan de werkelijkheid: het verhevigde kijken van de reiziger (het opschrijven van wat hij ziet) resulteert in een foto van woorden, een geconstrueerde nieuwe werkelijkheid. Hierdoor wordt de geldigheid van de bestaande werkelijkheid ondermijnd, en dus ook de aanwezigheid van de schrijver daarin. Anderzijds is ook de geldigheid van de geconstrueerde werkelijkheid niet te bewijzen, het blijft een maaksel, en dus bedrog. In het fictief proza zegt de ene schrijver tot de andere: ‘Jij twijfelt niet aan de echtheid van | |
[pagina 8]
| |
je personen, maar aan die van jezelf. Als jij iemand kunt verzinnen, kan iemand ook jou verzonnen hebben’.Ga naar eindnoot(22) De reiziger formuleert het zo: ‘Ik heb, terwijl ik daar toch duidelijk sta, moeite om in mijn aanwezigheid te geloven, en eigenlijk een groot verlangen om totaal te verdwijnen’.Ga naar eindnoot(23) En de dichter van Golden FictionGa naar eindnoot(24) ten slotte vraagt zich af: ‘De bedrieger zit in zijn kamer en schrijft het op. / Uit welke levens schrijft hij? Uit welke tijd? Zal ooit een werkelijk leven bij hem komen, / hem meenemen?’ Het bedrog van de werkelijkheid hangt ook samen met het bedrog van de tijd, en vooral met de beleving van het verleden. De willekeur van het geheugen - ‘Herinnering is een hond die gaat liggen waar hij wil’Ga naar eindnoot(25) - bepaalt de visie van de schrijver en dus ook wát hij schrijft. Door de gebrekkige herinnering is het gevormde beeld discontinu, er is geen eenheid: ‘Dat er ooit een mythische eerste keer is geweest dat je Parijs hebt zien liggen, en dat je je, vijfentwintig jaar later, niet meer voor kunt stellen hoe dat eruit zag. Dat beeld is weg, voorgoed verdwenen, en met die verdwijning is ook degene verdwenen die het gezien heeft, ik dus’.Ga naar eindnoot(26) Ook de dichter kijkt terug op al die verleden figuren die hij was maar niet meer is, en die een vorm van tijd belichamen waarmee hij zich niet kan verzoenen. Paradoxaal genoeg is het echter ook dat kijken dat hem nog enige mate van eenheid garandeert: ‘Wat oor en mond aan mij was / bedierf in dit lokkende wijken. / Ik ben nu alleen nog mijn oog en leef in het uiterste kijken’, luidt het in de cyclus Unio.Ga naar eindnoot(27) In het Gedicht in de spiegelGa naar eindnoot(28) komt, dankzij de afstand, de echtheid van zijn bestaan zelfs even vast te staan. | |
ContradictieWe kunnen onderhand proberen om tot een voorzichtige algemene conclusie te komen, die niet anders dan een contradictie kan zijn. Juist de versnippering, de multifrenie waar we in het hele oeuvre van Nooteboom mee geconfronteerd worden, maakt er de eenheid van uit. De auteur is als een duizendkantige glazen bol die door de wereld tolt: om de bol heen roteren de woorden, die, als ze samen in één brandpunt terechtkomen, een gedicht, een reisverhaal, een roman vormen. Dat in elk van de genres een andere, telkens onweerlegbare Nooteboomse stijl prevaleert, is niet alleen een van de grote kwaliteiten van zijn werk, het is er ook het logische uitvloeisel van. De reiziger observeert en becommentarieert en schept afstand via de ironie. De romanschrijver fingeert en ensceneert en schept afstand door het zichtbaar maken van het bedrog. De dichter kristalliseert en sublimeert en schept afstand door het gebruik van een strenge, gesloten vorm. Wat ze gemeen hebben is de vormverfijning, de wereldwijsheid, en de eruditie - samen maken die de integriteit uit van die ene auteur, Cees Nooteboom. Complex? Zeer zeker. Maar we hoeven de gedachten niet in hun oorspronkelijke gedaante te herstellen: de dichter heeft zich immers de moeite van het dichten niet bespaard. Een algemeen theoretisch model opstellen waarin álle gedichten (en het andere werk) van Nooteboom zouden passen, is niet mogelijk; net zomin als het voor de dichter mogelijk is om de hele wereld in één gedicht te sublimeren. Maar hij kan wel Verjaardag schrijven. En wij kunnen het lezen (zie p. 10). |
|