Ons Erfdeel. Jaargang 30
(1987)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
J. Slauerhoff
| |
[pagina 368]
| |
landse schrijver van deze eeuw zoveel gedichten bekend als over Slauerhoff. Hij is bij mijn weten de enige naar wie een popgroep werd genoemd en de enige van wie enkele dichtregels, weliswaar alleen leesbaar met een sterke loep, een Nederlands bankbiljet sieren. Van een omstreden, slechts door een kleine groep getrouwen gewaardeerde dichter is hij uitgegroeid tot een erkend groot schrijver. Die ontwikkeling verliep niet zonder haperingen. Door de jaren werden er uiteenlopende bezwaren tegen zijn werk ingebracht waardoor er een golfbeweging ontstond in de waardering. Welke bezwaren zijn er inmiddels opzij gezet en welk licht wordt daarmee geworpen op zijn huidige populariteit? | |
Dichterlijke brekebeenIn juni 1920 stuurde de jonge dichter J. Slauerhoff enkele van zijn verzen toe aan Albert Verwey, de gezaghebbende dichter en criticus die dichters als Bloem, Nijhoff en Marsman in zijn tijdschrift De Beweging (1905-1919) had opgenomen. Slauerhoff vroeg om Verwey's oordeel over de gedichten maar de laatste liet niets van zich horen. Dat hij weinig ophad met Slauerhoffs poëzie bleek later, toen hij kort voor zijn dood in een gesprek met F.W. van Heerikhuizen zei Slauerhoff ‘helemaal geen dichter’ te vinden.Ga naar eind(2) Vooral diens pose van poète maudit stond hem zeer tegen. Nadat Slauerhoff gedichten had gepubliceerd in o.a. Het Getij (1916-1924) en De Vrije Bladen (1924-1949) en de eerste dichtbundels van hem waren verschenen, werd hij fel aangevallen door twee volgelingen van Verwey: Maurits Uyldert en P.N. van Eyck. Hun bezwaren golden vooral zijn onzorgvuldige versificatie en woordkeuze. Uylderts kritiek op de tot dan toe verschenen bundels Archipel (1923), Clair-obscur (1927) en Eldorado (1928) verscheen in het Algemeen Handelsblad van 9 november 1929.Ga naar eind(3) Hij is zeer negatief: ‘wanneer dit slordig geschreven, slordig geconstrueerd woorden-werk “kunst” moet heeten, wanneer deze regels met hun strompelend rhythme of eentonigen maatdreun, wanneer deze vaak verwarde gedachtebeelden ons door zijn tijdgenooten worden voorgehouden als de bloem der moderne poëzie, kan men zich in de richting van het zuiverend en vernieuwend modernisme waarlijk geen groote illusies meer maken’. De kritiek vult bijna een hele pagina. Zijn oordeelvellingen zijn niet zuinig: ‘Wie, op welk cultureel gebied ook, de oude vormen aantast zonder daarvoor nieuwe vormen in de plaats te stellen, ondermijnt de cultuur, verminkt de smaak, verslapt het geestelijk bevattingsvermogen, knaagt aan de volkskracht, die in het dichterschap haar hoogste uiting vindt’. De ‘dichterlijke brekebeen’ Slauerhoff is zo iemand. ‘Dat Slauerhoff het rhythme niet beheerscht, bijna iedere bladzijde zijner bundels getuigt ervan. [...] De toon is banaal. [...] Hier is slechts slordig gehaspel, slordigheid en banaliteit, welke zich ook uitstrekken tot het voorstellingsgebied van dezen schrijver, die zich graag een roes drinkt aan groote woorden’. In januari en maart 1931 publiceerde P.N. van Eyck een tweedelig opstel over Slauerhoffs bundels Oost-Azië (1928), Eldorado (1928), Saturnus (1930) en Serenade (1930) in zijn tijdschrift Leiding. Daarin verweet hij Slauerhoff ‘inconsequentie in het toestaan van vrijheid aan het persoonlijk rhythme, in het gebruiken der overgeleverde vers- en strofeschema's, in de toepassing van het gewone en van het klinkerrijm: inconsequentie tevens, slordigheid, slonzigheid dan veelal, in het gebruik van de volzin en van het woord’ en ‘een onnoodige maar kenmerkende syntaktische onnauwkeurigheid die de letterlijke bedoeling van sommige verzen zelfs in betere gedichten taalkundig pas door zorgvuldige overdenking en verbetering begrijpelijk | |
[pagina 369]
| |
maakt’. Van Eyck karakteriseert Slauerhoffs poëzie als ‘een, in haar ervaringsschakeeringen, haar verscheidenheid van voorstellingen, haar vormmogelijkheden zeer beperkte, in eentonige, achteloos-verglijdende rhythmen en onnadrukkelijke of wijkende rijmen verwezenlijkte poëzie van onbestemd of pijnlijk, maar altijd in hoofdzaak lijdelijk-ontgoocheld verlangen naar vage groote daden en vage felle lusten’. In zijn sterk psychologiserende beschouwing constateert de criticus ‘dat de onmiskenbare verschijnselen van ervarings- en voorstellingsverarming, van vormveronzuivering en vormontbinding, [...], uit zijn verschijning nochtans onvermijdelijk voortvloeien; dat hetgeen ik in zijn afzonderlijke gedichten, als autonome kunstwerken beschouwd, gebreken noem, bij hem dus niet ontstaat uit de onmacht van het zwakke talent [...], maar integendeel dat eenige, noodzakelijke en adaequate versmiddel is, waardoor [...] zijn persoonlijke levensinhoud dichterlijk zuiver uitgedrukt worden kan; zoodat zijn poëzie, negatief gezegd, dus een [...] tegen haar wezen strijdige uitdrukking van zijn werkelijke verschijning zou zijn, wanneer die verschijnselen van vormveronzulvering en vormontbinding afwezig waren’. Van Eyck zag Slauerhoffs poëzie als een eindpunt: ‘De volledige en consequente ontwikkeling van het subjectivisme tot wat het in Slauerhoff bereikt heeft wettigt [...] de verwachting dat dit spoedig [...] als afgedaan gezien, geproefd en, met behoud van al wat het in het verleden aan schoons deed voortbrengen, voor de toekomst verworpen zal worden’. De bezwaren van Verwey, Uyldert en Van Eyck waren diep geworteld in de poetica van de groep dichters rond Verwey en zijn blad De Beweging. Voor hen was een goede beheersing van de klassieke versvormen heilig en gewaardeerde auteurs als Boutens, Leopold en Bloem staan dan ook bekend als dichters die zeer veel zorg en tijd besteedden aan de perfectionering van de vorm. Het was in de jaren twintig al wel duidelijk dat met de opkomst van de vrijere vormen in de moderne poëzie ook de waardering van de vorm zou veranderen, maar Slauerhoff had de oudere critici met zijn gebruik van de klassieke vormen op een dwaalspoor gebracht. Ook het modernistische opladen van woorden met betekenissen die boven de gangbare uitgingen, werkte verwarrend, mede omdat Slauerhoff een voorkeur voor archaïsche wendingen aan de dag legde. De critici van de oudere generatie zagen in dat bijvoorbeeld Herman van den Bergh, jan Engelman en H. Marsman met nieuwe griffels op schone leien schreven, maar in Slauerhoff zagen ze een dichter die met een oude griffel op een veelgebruikte lei lelijk buiten de lijntjes kraste. | |
Het onverwoestbaarst talentDe dichters van Slauerhoffs generatie waren er vanaf zijn debuut van overtuigd dat hij een van de belangrijkste jongeren was. Marsman noemde hem in zijn bespreking van Clair-obscur, verschenen in de NRC van 18 juni 1927, ‘de krachtigste en meest gedifferentieerde der jongere dichters en bij alle ontgoocheling en verbitterde moeheid het onverwoestbaarst talent’. Ook de al wat oudere J.C. Bloem stak zijn waardering niet onder stoelen of banken. Hij schreef op 26 juli 1930 aan P.N. van Eyck: ‘S[lauerhoff] nu beschouw ik niet alleen als den grootsten onder de z.g. jongeren, maar ook [als] een van de weinige heel groote moderne Nederlandsche dichters in het algemeen’.Ga naar eind(4) Kort voor de verschijning van het artikel van Van Eyck had E. du Perron zijn Gesprek over Slauerhoff gepubliceerd in De Vrije Bladen van december 1930. In de vorm van een tweegesprek stelde hij daarin het verschil in waardering voor Slauerhoffs werk tussen de Beweging-generatie en die van De Vrije Bladen zeer scherp. Uitgaande van dezelfde verbinding van Slauerhoffs | |
[pagina 370]
| |
J. Slauerhoff tijdens een reis als scheepsarts.
weerbarstige werk met het karakter van de auteur komt hij tot een veel positievere beoordeling dan Van Eyck; ‘Met alle eigenschappen toegerust van de schrijver, heeft hij het geluk vrij te zijn van het kleine weten, met de voorzichtigheden en ongemakken die daaruit voortspruiten, van de literator: hij schrijft recht voor zich uit en onweerstaanbaar op het doel af; hij grijpt de materie aan als zonder zich rekenschap te geven van haar dood gewicht of grillige weerstand - en hier zijn wij gekomen tot de verklaring van Slauerhoffs succes, zoniet van zijn kracht: hij behoort tot de atleten die altijd de sprong doen omdat zij de afstand niet schatten. Noem het koppigheid of overtuiging; noem het, zoals Gautier, het essentiële verschil tussen genie en talent, het is mij om het even’. Na Du Perrons pleidooi was de plaats van Slauerhoff in de Nederlandse moderne poëzie duidelijk gemarkeerd en werden de formele bezwaren tegen zijn werk kleiner. ‘Slordigheid’ bleef echter een van de sleutelwoorden in de besprekingen van zijn gedichten, verhalen en romans. Naast de esthetische bezwaren, die onder Slauerhoffs generatiegenoten aanzienlijk minder zwaar wogen, bestonden er ethische bezwaren tegen zijn werk. Het ontgoochelde individualisme zonder heilsverwachting dat zowel in zijn proza als in zijn poëzie doorklonk, stuitte op weerstanden bij protestanten, rooms-katholieken, socialisten, humanisten en nationaal-socialisten. In de zeer verzuilde jaren tussen de beide wereldoorlogen had elke groepering zijn eigen literaire tijdschrift, waarin de wat zwaardere broeders uit de verschillende kampen hun afkeuring uitspraken over Slauerhoffs negatieve en onmaatschappelijke levensgevoel. In roomse kringen waren zijn werken ‘streng voorbehouden’ aan ‘rijpere lezers’, de humanisten Coster en Donker kritiseerden zijn belangstelling voor bruut geweld en de tijdelijk in rechts vaarwater geraakte Gabriël Smit schreef over de met de Van der Hoogtprijs bekroonde bundel Soleares (1933) in De Nieuwe Gemeenschap van maart 1934 ‘dat dit werk onverantwoordelijk wordt overschat. Want dit boekje is [...] grauw van verveling, en wanneer het dat niet is, is het volstrekt immoreel. Daarenboven is het als poëzie op zichzelf, als materie dus, zó amorf, zó lusteloos verslonsd, dat de eerste de beste ulevellenrijmelaar er zich diep voor schamen zou. [...] Van welke kant men ook kijkt: alles is gederailleerd, mislukt, in het grote en in het kleine, alles geeft mee, alles bijna is vies en slap, gedegenereerd’. De gezaghebbende critici Menno ter Braak, Anton van Duinkerken, jan Engelman, H. Marsman, E. du Perron en S. Vestdijk waarderen Slauerhoff overwegend hoog. Hetzelfde geldt voor de generatie dichters na hen. Onder de jongeren van de tijdschriften Werk (1939) en Criterium (19401942) was Slauerhoff populair, wat door de jaren bleek uit adhesiebetuigingen van o.a. C. Buddingh', Cola Debrot, Pierre H. Dubois, L. Th. Lehmann en Adriaan Morriën. Zij keerden ook, mede in het voetspoor van J. Greshoff en E. du Perron weer terug tot de klassieke versvormen als sonnet en kwatrijn. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zette zich de nationaal-socialistische kritiek in de lijn van | |
[pagina 371]
| |
Gabriël Smit voort, getuige o.a. de studie Het verval der Nederlandsche poëzie die Martien Beversluis in augustus 1942 publiceerde in De Misthoorn. Beversluis noemt daarin de Getij-dichters ‘decadenten, taalverknoeiers, joden en jodenknechten’ en spreekt van de ‘invloeden van ontbinding in de dichters Slauerhoff, Marsman en den jood Victor van Vrieslandt’.Ga naar eind(5) | |
(Tot nader order?) geschiedenis gewordenNa de Tweede Wereldoorlog rees de vraag of Slauerhoff de moderne mens van na de wereldbrand nog wel iets te zeggen had. Het werd door enkele critici zeer betwijfeld. Zijn generatiegenoot Herman van den Bergh, eens een van de drijvende krachten achter Het Getij, had er zo zijn gedachten over: ‘Geen idee hoe ook genaamd heeft hij aan zijn wankele en wankelende tijd bijgedragen; vergeefs zoeken wij in zijn schier fabelachtig rijke en gevarieerde visies naar de verre afschamp van een getuigenis dat hem kennen doet als een “boodschapper”. Verkrampt isolationist (wat nog heel iets anders is dan individualist! ), zorgvuldige self-outcast, niet eens meer romantisch maar voluit “romanesk”, heeft hij een buitendichterlijke en daarmee onmenselijke desertie gepleegd uit een tijd - neen niet maar een Nederlandse tijd! - die schreeuwde om participatie, om gemeenschap; terwijl hij alles, wat hij ook ziet of beleeft of met zijn heftige intelligentie aanvoelt, enkel en alleen naar zichzelf toe interpreteert, tot beveiliging van zijn schichtige en, als men zeggen mag, zelfzuchtige ongenaakbaarheid’.Ga naar eind(6) Het oordeel van Van den Bergh luidt daarom: ‘[hij heeft] wel een deel van zijn eigen levensramp en -smarten [...] getranscendeerd, maar niet de desintegratie en ineenstorting om hem heen, de universele ramp die zich rondom zijn egocentrische afgekeerdheid al volop aan het voltrekken was. Na de voleinding van die ramp en in het steeds meer versnelde proces van herordening (onverschillig of zelfs deze herordening tenslotte naar andere chaos voert) heeft dat eenmans-heelal van hem iedere betekenis verloren’. Dat eenmans-heelal bleek getuige het geringe aantal publikaties over Slauerhoff in het eerste decennium na de oorlog niet alleen voor Herman van den Bergh niet meer actueel. De optimistische mentaliteit van het ‘samen bouwen’ om Nederland over de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog heen te helpen, was moeilijk te rijmen met het individualisme en pessimisme van Slauerhoff. Men had genoeg te stellen met onaangepaste, onfatsoenlijke en negatieve schrijvers als de Vijftigers en de romanschrijvers Anna Blaman, Willem Frederik Hermans, Simon van het Reve en S. Vestdijk, die regelmatig voor de nodige opschudding zorgden. Opmerkelijk genoeg gaven Hermans, Reve en Vestdijk, in die jaren impopulair vanwege hun negatieve wereldbeeld, blijk van hun bewondering voor Slauerhoff...Ga naar eind(7) Slauerhoffs gebruik van klassieke versvormen werd hem na de oorlog als onmodern verweten. De Vijftigers keerden zich tegen de ‘sonnettenbakkers’ van het na-oorlogse Criterium (1945-1948) en experimenteerden met nieuwe vormen die zeer weinig met Slauerhoffs poëzie hadden uit te staan. De klassieke versvormen gingen sterk in gebruikswaarde achteruit. Ook de Zestigers lieten het sonnet en kwatrijn liever links liggen. Het leek tijd te worden om de balans over Slauerhoffs werk op te maken. Piet Calis constateerde in Maatstaf van januari 1963 evenals Herman van den Bergh dat Slauerhoff verwantschap vertoonde met de Franse dichters uit de tweede helft van de negentiende eeuw en dat hij verstechnisch vrij conservatief werk had geleverd. Zijn conclusie was: ‘meer dan de andere grote dichters uit zijn tijd is hij (tot nader order?) geschiedenis geworden’.Ga naar eind(8) In reactie op het artikel van Calis gaf H.U. Jessurun d'Oliveira in Merlyn van mei 1963 zijn negatieve visie op het ook | |
[pagina 372]
| |
door Calis op een aantal gebreken betrapte gedicht Het boegbeeld: de ziel, dat lang werd beschouwd als een representatief staaltje van Slauerhoffs kunnen. Zijn conclusie loog er niet om: ‘De tegenwoordige lezer, die bijna dagelijks in aanraking komt met boeken waarin ironie, understatement, afdemping en formele distantie de toon aangeven, en die - afgezien van lektuur - een reeks gebeurtenissen van dichtbij of veraf heeft meegemaakt welke geen aandikking nodig hebben, zo'n lezer kijkt een beetje vreemd naar een gedicht waarin kosten noch moeite gespaard zijn om hem van de rampzaligheid van de hoofdpersoon te overtuigen. De eerste de beste gruesome is gruwelijker, en dat met uiterst spaarzame middelen. Ik ben niet meer in staat om Het boegbeeld: de ziel als een gedicht van deze tijd te lezen [...] De huidige lezer staat te veraf om het gedicht als aktueel te zien, en te dichtbij om over zijn bezwaren heen te stappen. Hiermee wil ik overigens niet beweerd hebben dat voor mij het gedicht “als waardloos wrakhout stierf”, maar wel, dat het een winterslaap begonnen is. Misschien zal een volgende generatie in staat zijn het weer te wekken’.Ga naar eind(9) Slauerhoffs populariteit als dichter kwijnde en C. Buddingh' schreef in 1966:Ga naar eind(10)
't kan verkeren
rond 1936
lazen wij allemaal
vol eerbiedige geestdrift
marsman en slauerhoff
nu, dertigjaar later,
dertig jaar wijzer geworden,
houd ik het toch maar op
noordstar en van schagen
| |
Experimenteel prozaïstDe verhalenbundels Het lente-eiland (1930) en Schuim en as (1930) werden vanaf hun eerste verschijnen betrekkelijk veel gelezen, getuige de regelmatige herdrukken van beide boeken.Ga naar eind(11) De twee Chinese romans echter bleven weinig bekend en als ze al werden gelezen, werden ze slecht begrepen. Toen Het verboden rijk (1932) en Het leven op aarde (1934) verschenen, zagen veel critici weer slordigheid en onverzorgdheid. Bert Schierbeek lijkt een van de eersten te zijn geweest die het belang van de twee boeken inzag. In het artikel Het nieuwe proza, verschenen in Het Woord in de zomer van 1947, noemt hij Vestdijks Meneer Visser's hellevaart (1936) en Slauerhoffs Het verboden rijk als het eerste ‘experimentele proza’ in Nederland. De twee Chinese romans inspireerden Schierbeek mede tot zijn vormexperimenten in Het boek ik (1951), De andere namen (1952) en De derde persoon (1955). Hij stond als prozavernieuwer en als bewonderaar van de Chinese romans lange tijd vrijwel alleen. Na 1970 vonden de boeken eindelijk een wat bredere belangstelling. Ze werden het onderwerp van wetenschappelijke publikaties en de waardering voor beide werken groeide. Na vijftig jaar ziet men de boeken als interessante vormexperimenten, waarin de mens in een veelal symbolisch te duiden omgeving koortsachtig op zoek is naar een zingeving van zijn aardse bestaan. De laatste jaren werden er belangrijke bijdragen geleverd tot de verbetering van het inzicht in de betekenis en de structuur van de romans en in Slauerhoffs werkwijze. De meest grensverleggende publikatie op dat gebied is zonder twijfel Het China van Slauerhoff (1985), waarin W. Blok en K. Lekkerkerker de tekst van de overgebleven handschriften met betrekking tot de romans en een mogelijk derde deel van de cyclus in een zeer nauwkeurige transcriptie en voorzien van uitgebreid commentaar publiceerden. Hun werk laat zien dat een deel van de Slauerhoff soms wat gemakkelijk toegedichte slordigheid in wezen onbegrip is geweest van de kant van de lezer. De door Slauerhoff toegepaste procédés stonden te veraf van de gangbare romanpraktijk. Ze zijn | |
[pagina 373]
| |
J.J. Slauerhoff op zijn doodsbed.
pas begrijpelijk geworden toen er in Nederland een experimentele romantraditie was ontstaan. | |
Mijn heldVrijwel gelijktijdig met de groei van de belangstelling en waardering voor de romans werd Slauerhoffs poëzie weer uit haar winterslaap gewekt. Deze opleving lijkt verband te houden met een koersverandering in de poëzie. Na het objectiverende realisme van de dichters rond de tijdschriften Gard Sivik (1955-1965), Barbarber (1958-1971) en De Nieuwe Stijl (1965-1966) begon rond 1970 een terugkeer naar subjectiviteit en romantiek waarneembaar te worden. De klassieke vormen werden herontdekt en de dichter voelde zich weer als vanouds: niet op zijn plaats in het hier en nu. Hij leed weer, zij het met de nodige ironische distantie. Gerrit Komrij, Anton Korteweg en Levi Weemoedt, om enkele namen te noemen, keerden, al of niet rijmend en in sonnetvorm, met grote liefde voor archaïsmen terug naar de romantiek. Jan Kal legde zich erop toe uitsluitend sonnetten te schrijven, waaronder één over de door hem zeer bewonderde Slauerhoff, die hem ooit aan de poëzie bracht:Ga naar eind(12)
Slauerhoff's prentenboek
Zo zag hij er dus uit na het vertrek
der levensgeesten: J.J. Slauerhoff.
Er is geen foto die mij harder trof
dan deze dode op mijn gele vlek.
Niet te bereiken meer voor blaam of lof,
ligt daar mijn held, met uitgeteerde nek,
verstijfd en koud onder zijn laatste dek,
voor eeuwig stilgevallen, stof tot stof.
Ik wil op hel- en hemelpoort gaan bonken,
en roepen: ‘Zeg me waar zijn ziel vertoeft!’
Vol twijfel houd ik mij maar lachend groot.
De foto blijft, de vent is uitgestonken,
die zich niet langer groot te houden hoeft,
al eenendertig jaar voor vierkwart dood.
Naar het voorbeeld van Slauerhoffs bundel vertalingen van Franse, Duitse en Engelse vertalingen van Chinese gedichten, Yoeng poe tsjoeng (1930), vervaardigde Kal een bundel Chinese sonnetten (1984). Verder schreven in de laatste jaren Sjoerd Kuyper, Ed Leeflang en Hans Tentije poëzie over hem. Zoals Kal aan Slauerhoff de belangstelling voor de Chinese dichters ontleende, schijnt Kuyper aan hem de interesse voor de Portugese dichter Camoës te danken te hebben, getuige zijn bundel Een reisgenoot (1985). Ook wetenschappelijk werd Slauerhoff in deze jaren weer in ere hersteld. Karel Meeuwesse weerlegde in Raam van oktober 1972 de interpretatie die Jessurun d'Oliveira van Het boegbeeld: de ziel had gegeven en in een in 1980 verschenen studie Over de poëzie van J. Slauerhoff van de hand van Willem J. van der Paardt kreeg het gedicht weer zijn vertrouwde plaats als boegbeeld van Slauerhoffs gehele poëtisch oeuvre toegewezen. | |
Groot schrijverIn de laatste vijftien jaar steeg Slauerhoffs populariteit snel. De uitgaven en heruitgaven van werk van en over hem zijn talrijk. De | |
[pagina 374]
| |
publikaties over zijn werk hebben voor een beter inzicht in zijn thematiek en werkwijze gezorgd, waardoor zijn boeken aan herkenbaarheid hebben gewonnen. Zijn huidige populariteit lijkt het gevolg van een complexe ontwikkeling. Enerzijds plaatste de opkomst van het experimentele, andere proza de Chinese romans aan het begin van een traditie. Anderzijds was er in het proza na 1970 evenals in de poëzie een terugkeer te zien naar klassieke thema's, vormen en onderwerpen (decadentie, classicisme, romantiek), met name bij schrijvers als Jan Siebelink, Louis Ferron en Joyce & Co. Evenmin ongunstig voor Slauerhoff was de opbloei van het solipsisme, waaraan de namen van Maarten 't Hart, Oek de Jong en Jeroen Brouwers kunnen worden verbonden. Deze drie prozatendenzen lijken Slauerhoffs verhalen en romans van een ontvankelijk publiek te hebben verzekerd. De vlucht uit de werkelijkheid in proza en poëzie was binnen de Nederlandse literatuur een reactie op het realisme van de jaren zestig. Deze vlucht lijkt echter niet los te zien van de sociaal-politieke achtergrond. Het realisme hing samen met het optimistische geloof in de vooruitgang (de toenemende luxe van de moderne consumptiemaatschappij) en de democratisering van leven en kunst. Na 1970 bleken er grenzen en nadelen aan de groei te zijn. Men werd minder optimistisch en de collectieve idealen leden langzaam schipbreuk. De toenemende maatschappelijke desintegratie leidde tot cultuurpessimisme, doemdenken, individualisme, solipsisme, Bhagwanisme en wat al niet. Onvrede met het hier en nu, de belangstelling voor andere tijden en culturen en een groeiend subjectivisme bleken een goede voedingsbodem voor de herwaardering van Slauerhoff. Deze maatschappelijke tendens, gekoppeld aan de literaire ontwikkeling waardoor Slauerhoffs romans op hun juiste waarde konden worden geschat en zijn verhalen en gedichten met minder voorbehoud dan ooit konden worden herontdekt (de formele en inhoudelijke bezwaren waren inmiddels vrijwel verstomd), liggen mijns inziens aan de basis van zijn huidige populariteit. De stormachtig toenemende belangstelling voor China lijkt ervoor te kunnen zorgen dat die bekendheid nog zal groeien. J. Slauerhoff wordt vandaag de dag herkend als een groot schrijver, ‘daar helpt geen moedertje lief aan’. Wellicht is in de komende jaren dan ook de tijd rijp voor de publikatie van enkele broodnodige uitgaven: een goede Slauerhoffbiografie en een historisch-kritische editie van zijn proza en poëzie, of op zijn minst een betrouwbare editie van de gedichten, met een verantwoording. De sinds 1941 geldende opbouw van de Verzamelde gedichten heeft het zicht op de oorspronkelijke samenstelling van de bundels zo vertroebeld dat in vele artikelen en studies onjuiste beweringen worden gedaan over de herkomst van de verzen. | |
BesluitHet voorgaande heeft laten zien dat de golfbeweging in de waardering van het werk van Slauerhoff twee toppen heeft, waarvan de tweede aanzienlijk hoger is dan de eerste. De eerste ligt in de jaren dertig, de tweede in de jaren zeventig en tachtig. De vormtechnische en taalkundige bezwaren van de groep rond De Beweging lijken voorgoed tot het verleden te behoren. Het verwijt ‘niet van deze tijd’ te zijn, is door de veranderde tijdsomstandigheden achterhaald en voor een deel ontkracht door de symbolische interpretatie van zijn werk, waardoor teksten over ver van ons bed staande onderwerpen konden worden herkend als verbeeldingen van het algemeen menselijke thema van de onvrede over de onbereikbaarheid van duurzaam geluk. De ethische bezwaren hebben door de toenemende ontkerstening en maatschappelijke desintegratie zeer sterk aan belang ingeboet. Ook deze bezwaren zijn inmiddels deels ontkracht door de symbolische | |
[pagina 375]
| |
interpretatie.Ga naar eind(13) Het feit dat een aantal bezwaren (tot nader order?) tot het verleden behoort, vormt met de sociaal-politieke en literaire ontwikkeling een verklaring voor de hoogte van de tweede golf. Uit de golfbeweging zoals ze tot nu toe te zien was, zouden we met de nodige relativerende voorbehouden kunnen concluderen dat Slauerhoffs werk het niet goed doet in periodes van optimisme, toenemende welvaart en gemeenschapszin, maar daarentegen floreert in periodes van crisis en maatschappelijke desintegratie. In vijftig jaar heeft Slauerhoff zich een duidelijk omlijnde en zeer stevige plaats veroverd tussen de groten van de Nederlandse literatuur. Die plaats garandeert echter geen hoge verkoopcijfers en evenmin een constant blijvende belangstelling. In zijn in binnen- en buitenland bekroonde roman Rituelen (1980) laat Cees Nooteboom een dokter mijmeren over zijn vroegere vriend: ‘Een zeer bijzondere man, maar ungli cklich, zeer unglucklich. Immer Frauengeschichten, immer roezie. En krank, zeer krank. [...] De arme Schlau. Al weer so viele Jahre dood’. Misschien heeft een komende generatie evenmin een boodschap aan Nooteboom als aan Slauerhoff. In 1986 vullen deze twee auteurs ‘Nederland's donkre zomers en woeste herfsten [...] met reisverhalen, voor droomers die daar als kindren van smullen’ en dat is wat nu voor ons telt. |
|