Ons Erfdeel. Jaargang 30
(1987)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
[Nummer 2]
Guillaume van der Graft. (o 1920).
| |
[pagina 163]
| |
Guillaume van der Graft
| |
[pagina 164]
| |
bepaald. Ten tweede, de onmiddellijk naoorlogse periode is nog maar sinds kort een uitdrukkelijk voorwerp van academische belangstelling zodat ook hier vooronderzoek nagenoeg ontbreekt.Ga naar eind(5) Ten slotte, de literatuurgeschiedschrijving zelf is meer dan ooit van haar vanzelfsprekend karakter ontdaan en wordt vanuit de literatuurwetenschap dermate geproblematiseerd dat immobilisme dreigt. Toch lijken mij in het voetspoor van E. Ibsch, D.W. Fokkema, G. Vlasselaers e.a.Ga naar eind(6) enkele aspecten van Van der Grafts literairhistorische positie verduidelijkt te kunnen worden, die een licht kunnen werpen op de aperte onverschilligheid voor dit m.i. toch belangwekkende oeuvre. Vanuit een structuralistisch-semiotische literatuurbenadering die aan de literaire geschiedschrijving een modelfunctie verleent, moet het mogelijk zijn de unieke waarde van een dichterschap af te meten tegen de achtergrond van een gesystematiseerde beschrijving van literaire en socioculturele systemen. Ik zal mij in wat volgt beperken tot enkele beschouwingen over 1. de literair-historische context van Van der Grafts debuut en 2. de theologische, bijbelse en liturgische dimensie van zijn poëzie, waardoor de literair-kritische receptie tot dusver in negatieve zin is bepaald. De compexe relatie tot het experimentalisme van Vijftig zal binnen het bestek van dit artikel slechts sporadisch kunnen worden belicht, al zou een analyse hiervan mijn vraagstelling (moeten) kunnen richten. Beide aandachtspunten zal ik zoveel mogelijk trachten te verbinden met een zestal teksten die bij dit artikel zijn afgedrukt. Voor andere gedichten verwijs ik naar de Verzamelde Gedichten (afgekort VG).Ga naar eind(7) | |
‘Ik rijmde op mijn eigen naam’: op zoek naar een estheticaDe wortels van Van der Grafts debuut moeten wij zoeken in het romantische realisme zoals dat in Criterium werd beleden. Het daarmee verbonden anekdotisme dat de werkelijkheid van huis, tuin en keuken met de droom confronteert, vaak ten voordele van de droom, is eveneens eigen aan Van der Grafts vroege verzen. Maar tegelijk met de evasieve, vaak elegische klank van zijn poëzie is er het besef, ja de angst, voor een poëzie die helemaal opgaat in haar kunstvolle evocatie van een herfstige en avondlijke stemming. Het gevaar van een poëzie die drijvend op zo virtuoos mogelijk verwoorde gevoelens alle contact verliest met de gemeenschap, de ‘klankbodem’ (Marsman), is door Van der Graft van het begin af aan doorzien, zij het lang niet altijd bezworen. De kloof tussen gemeenschap en kunstenaar die HoornikGa naar eind(8) al signaleerde voor de Criterium-generatie en die de dichter overleverde aan een intellectualistisch woordenspel of een surrealistisch geïnspireerd navelspel, is ook voor Van der Graft een uitgangspositie, al is met het heimwee het ‘existentiële levensbesef’ gegeven waarop Debrot al voor Criterium attendeerde.Ga naar eind(9) De afkeer van sentiment en grote woorden zoals dat vaak met ironie of cynisme in de Forum-traditie van Du Perron en Greshoff was beleden en een met de afwijzing van de trieste crisis- en oorlogsrealiteit verbonden melancholisch verlangen naar een andere wereld, waardoor op een of andere manier toch weer wordt aangeknoopt met de door Forum afgewezen romantische traditie van Holst, Bloem, Slauerhoff en Marsman, verbinden Van der Grafts debuut met de complexe vooroorlogse literaire situatie waarin jongeren hoe dan ook de ‘geruïneerde realiteit’ (Hoornik) het hoofd trachtten te bieden. Ook Praas en Planije die in een speciaal nummer van het illegale tijdschrift, Parade der Profeten, ook enkele gedichten van de jonge Van der Graft opnemen, situeren hem in de buurt van de realistische romantiek, - de omkering van Hoorniks Criterium-typering is weliswaar veelzeggend -, en wijzen vooral op de illuzieloze, soms evasieve berusting in de realiteit. | |
[pagina 165]
| |
Maar toch wordt volgens beide profeten juist bij hem het kleine geluk door een originele plastiek, aansluitend bij de irrationele stroming in de jongerenpoëzie, al doorbroken voor een andere, grotere werkelijkheid. De titel van Van der Grafts eerste bundel, In exilio, geeft deze situatie goed aan: de enkeling bevindt zich in ballingschap, is losgesneden van zijn gemeenschap en zijn geliefde, is geïsoleerd van de kosmos en vervreemd van God. De dichter is een verdrevene, dat geldt ook letterlijk, want de theologiestudent Barnard heeft voor de Arbeitseinsatz in Berlijn gezeten, buiten zijn vertrouwde leefwereld, weg van zijn vaderland, zonder zijn meisje, verlangend naar een andere (veelal vroegere) wereld. In die context moeten wij een gedicht als ‘Katinka’ plaatsen. Het basisgegeven van het gedicht is de tegenstelling tussen werkelijkheid en droom, tussen de werkelijkheid van de liefde van de dichter voor Katinka en de onmogelijkheid om die liefde te beleven, behalve in de taal van poëzie en verlangen. De vermenging van letterlijke en figuurlijke betekenis (bijv. de toren in 1 en 8) is hiervoor kenmerkend. Bovendien wordt de tegenstelling tussen de veroverende mannelijkheid van zijn verlangen en de ontvangende vrouwelijkheid van Katinka geëvoceerd door beelden als resp. toren, paarden, appel en water. Het ‘stoute’ verlangen van de dichter, onmiddellijk geassocieerd met dood en vergeefsheid (‘een overbodige melodie in as’, waarbij as ook la b betekent), en de vrouwelijke belofte van vruchtbaarheid en leven bepalen de dynamiek van het verlangen. Het neologisme ‘goudreinet’, door de lichte vernederlandsing van reinette, nog sterker associeerbaar met ‘rein’, suggereert een zuiverheid en ongereptheid die sterk contrasteert met de Christelijke negatieve associatie bij appel; de appel van Eva in Genesis leidde immers tot de zondeval van de mens. De legitimiteit van het erotische verlangen wordt aldus impliciet bevestigd, de calvinistische afkeer voor elke lichamelijkheid, voor het spel der sexen in het bijzonder, afgewezen, waarmee dan terloops ook een breukpunt is aangegeven met veel vooroorlogse, christelijke poëzie. Maar er is meer, Elburg heeft daarop al gewezen en het heeft hem tot zijn waardering voor Van der Graft geïnspireerd: ‘de bezwerende werking der herhaalde symbolen en het rhythme der a-metrische stamelingen (die) meer te maken heeft met de magie dat het oerbestanddeel is van de poëzie, dan het tata, tata der huidige letterkundige producten’.Ga naar eind(10) Inderdaad, de vele klankherhalingen en syntactische parallellismen, maar ook de volgehouden plastiek, het gedicht wordt een parabel over de liefde, verleent aan dit gedicht een magisch, bezwerend karakter. Binnen het vers wordt de erotiek voortdurend opgeroepen met behulp van auditieve elementen; sterker nog, de akoestiek van de poëtische taal incorporeert het erotische verlangen, zorgt voor echo's van liefde. Tenslotte knoopt het gedicht door die magische, incantatieve werking van klank en beeld aan bij de surrealistische aandacht voor de openbarende betekenis van het onderbewuste en het irrationele en anticipeert het hiermee op de atonale poëzie van Vijftig al zal juist op dit gebied de vernieuwing van de experimentelen nog verder moeten worden gerelativeerd en zal alleszins voor Van der Graft moeten worden gewezen op de affiniteit met bepaalde poëzie uit de Helikonserie. Overigens moeten de surrealistisch aandoende associaties in dit gedicht niet zozeer gezien worden met betrekking tot een psycho-analytische exploratie van de eigen innerlijkheid, maar lijken zij veeleer een exponent van de openheid voor de andere. En daarmee overstijgt dit gedicht Van der Grafts In-exiliothematiek en geeft het meteen de richting aan waarin zijn poëzie zich zal blijken te ontwikkelen: na In Exilio en de daaropvolgende bundel Achterstand keert hij zich resoluut af van zijn ‘esthetisch heimwee’ en opteert hij ietwat uitdagend | |
[pagina 166]
| |
voor een Poëzie in practijk, de titel van zijn derde bundel. In deze bundel geeft Van der Graft zijn afwijzing van een esthetiserende poëzie een theologische basis: ‘ik moet mijn woorden eindelijk gaan menen, gij hebt mij ter verantwoording gedaagd’ (VG 83), zegt de dichter tot de ‘vreemde God’. Poëzie is voortaan slechts mogelijk als antwoord op het appel van God. Die ethische houding licht Van der Graft in een ‘particulier manifest’Ga naar eind(11) toe. De ‘esthetische hartstocht’ van de dichter voor de Muze wijst hij af omdat het woord van de dichter pas aanvaardbaar en zinvol wordt in het perspectief van Gods Woord. Scheppen is variëren op het scheppingswerk van God. Het belang van de metafoor waarvan hij tevoren de irrationele werking en de beslissende betekenis voor het magische en autonome karakter van de moderne poëzie had erkend, wordt dan theologisch (Karl Barth) gefundeerd: de dichter is aangewezen op een beeldende kunst, op beeldspraak want ‘alleen Hij, de Ander noemt de sterren bij name, i.e. Hij stelt hun wezen vast’. Vanuit ‘een in het geloof herstelde scheppingshouding’ wijst de dichter niet alleen elk estheticisme, elke vergoddelijking van het woord af, maar ook een mythischreligieuze verhouding tot de (kosmische) natuur. Juist in zijn aangesproken worden door God krijgt de dichter zijn menselijke individualiteit, wordt hij verantwoordelijk voor de schepping. Omdat hij de mythe, NaziDuitsland had de verwoestende kracht van de mythe nog maar pas gedemonstreerd, nu eenmaal het klimaat van de ingestorte christelijke cultuur acht, pleit hij tenslotte voor een kritische, existentiële poëzie, waarin een persoonlijke houding tegenover de werkelijkheid de verantwoordelijkheid van de dichter tegenover die cultuur bepaalt. Hoezeer ook het manifest een uiting van Van der Grafts persoonlijke breuk met het estheticisme is en een begin van zijn levenslanggevecht tegen de mythen die ons bestaan hanteren, toch sluit het zeer goed aan bij de visie op de verhouding tussen literatuur en leven zoals die in ColumbusGa naar eind(12) is beleden. Immers, in het logboek van de redactie, gepubliceerd in het eerste nummer van het tijdschrift (oktober 1945), lezen wij de ‘belijdenis: dat de kunst, ons proza en onze poëzie, voor ons niet anders meer is te verstaan, dan als een functionele menselijke uiting: “gelebtes Leben”.’ De nadruk op de culturele taak die voor de kunstenaar is weggelegd, de aandacht voor de rol van het denken in het dichterschap, het strijdbare humanisme, evenals het belang van de persoonlijkheid inzoverre hiermee de beleving van de eigen existentie is bedoeld, kortom het engagement tegenover de eigentijdse werkelijkheid deelt Van der Graft met Columbus. Al zal een dergelijk programma de fusie met het strijdbare humanisme van F. Sierksma's Podium mede mogelijk maken, het neemt anderzijds niet weg dat het tijdschrift vaak als representant van de klein-geluk-dichters is beschouwd en gecritiseerd. Dat een dergelijke kritiek niet zomaar voor het hele Columbus opgaat, kan niet genoeg worden onderstreept, omdat het tijdschrift dan niet zozeer meer wordt gezien als tegengesteld aan de idealen van Vijftig, maar veeleer erop blijkt te preluderen. Ter illustratie citeer ik uit de tweede jaargang van het tijdschrift wat de redactie als criterium voor de poëzie ziet: ‘de existentiële hartstocht waarmee het probleem mens gesteld wordt, de felheid waarmee de auteur als totale persoonlijkheid achter zijn werk staat en de problemen van zijn tijd te lijf gaat. Tegenover de Brei des Gefühls enerzijds en het abstracte intellectualisme anderzijds plaatsen wij de vitaal-geïnteresseerde intelligentie, het denken als persoonlijk levensbelang’. Herkent R.L.K. Fokkema hierin terecht de hand van de pas toegetreden Paul Rodenko, het manifest van Van der Graft sluit goed aan bij Columbus' koers. In feite is met het | |
[pagina 167]
| |
behoud van die intelligentie het zonder meer wegwerpen van alle Westeuropese cultuurwaarden, het latere irrationele tabula rasa van Atonaal,Ga naar eind(13) voor Columbus ten enenmale onmogelijk. Had het zich trouwens in de eerste jaargang niet bekend tot geloof in ‘de wellicht reeds vage waarde dezer in zichzelf verdeelde Christelijk-humanistische cultuur’? Het is dat van haar vanzelfsprekend karakter ontdane geloof, dat Van der Graft verbindt met Columbus, maar wellicht ook (onder)scheidt van Vijftig. | |
‘Ik geloof met de taal’: de ontwikkeling van een poëto-theologieVanaf zijn volgende bundel Mythologisch, zal Van der Graft de betrokkenheid van dat geloof op zijn eigen existentie en dichterschap trachten te duiden en wel vanuit de theologische problematiek van mythe, religie enerzijds en secularisatie, geschiedenis anderzijds. De titel Mythologisch wijst al op de theologische achtergrond van Van der Grafts visie: ondanks de Barthiaans geïnspireerde afkeer voor mythe en religie moet de dichter zich toch bedienen van een mythische terminologie, van een archetypische nomenclatuur. De ontdekking dat het in de bijbel al niet anders is, dat ‘de trefwoorden van het kerugma uit de kring der religie stammen’, dat dat niet anders kan ‘omdat de mens in de religie besef heeft van het Andere’Ga naar eind(14) geneest Van der Graft uiteindelijk van zijn vrees om bepaalde verworvenheden van het modernisme, zoals de associatieve en irrationele werking van de metafoor, te integreren in een christelijke levenshouding. Bovendien verlost het bijbelse zinsverband waarin de mythen onder de curatele blijven van JHWH, de dichter van zijn isolement. Levert in ‘Ford!’ (het tweede gedicht uit de kleine bloemlezing bij dit artikel) ‘the brave new world’ van technologie en massificatie de dichter over aan zichzelf zonder dat een vlucht in de droom of het onderbewuste hem uit zijn eenzaamheid kan verlossen, in andere gedichten is er wel de troost van het geloof. Zo plaatst de dichter tegenover ‘Le mal de mer’ (de mythische hang naar de oorsprong, de bronnen van het leven, de moederschoot) het geloof:
in hem die vis en water is, de Heer
Jezus die heeft gelopen op het meer,
om dan bijna verdronken te beseffen:
de schuld van het water is door God vereffend
[(VG 161)
Al weet de dichter sinds Christus mens is geworden ‘dat wij ons aan Goden en machten ter wille der mensen (moeten) onthechten, (...) niet aan de dingen teloorgaan’, hij bevindt zich omwille van dat Christusgeloof in een randschapspositie tegenover de mythische cultuur van vandaag. Bijbels geformuleerd: wie terug wil naar de vleespotten van Egypte, krijgt te horen dat hij vooruit moet, door de woestijn naar het beloofde land. Zoals eertijds Abraham wegtrok uit Ur, zo moet de dichter wegtrekken uit de zelfbeslotenteheid van de mythe en de onvruchtbaarheid van het estheticisme, en moet hij binnen deze tijd op zoek naar ‘de derde waarheid’, die van de nieuwe aarde. Voorbij de experimentele waarheidslaag van taalanarchisme, voorbij de mythische waarheidslaag van het water, de oorsprong, stuit de dichter op de bijbelse waarheid van een nieuwe aarde. Vanaf Vogels en vissen, Van der Grafts volgende bundel, bepalen de tijd van Genesis, de menswording en de ruimte van Exodus, de uittocht, de thematiek, binnen het bijbelse zinsverband van schepping en opstanding, verleden en toekomst, eucharistie en huwelijk, natuur en cultuur, oorlog en vrede, vrijheid, met behulp van vaak archetypische motieven als vogels en vissen, land en water, stad en natuur, brood en wijn, licht en duisternis. Van het profetische protest tegen de boosheid van een agressieve cultuur waarin de Mammon (het geld) en de Caesar (de macht) | |
[pagina 168]
| |
regeren, krijgen wij een indruk in ‘Hallelujah!’. De dichter tekent er verzet aan tegen de religieuze beleving van kosmische natuurkrachten, tegen de stomme veneratie van het bestaande en roept de mensen op om te zingen tegen de zee, tegen het geld en tegen de goden. Hij zingt in zijn protest de lof van God (cfr. de titel) en het leven en slaagt daar slechts in krachtens het verrijzenisgeloof, zoals wordt gesuggereerd door de omkering van Paulus' vermaningen in 1 Cor. 15:32. Naast het profetische protest klinkt vooral in de Amsterdamse jaren de priesterlijke verzoening binnen de gemeenschap van de liturgie. Met het kerklied waarop Van der Grafts poëzie zich hier concentreert, realiseert hij zijn poëtisch programma. In de functionele poëzie van psalmberijming en ‘nieuw bijbels gemeenschapslied’ bereikt hij, zij het momentaan, een synthese van theologie en poëzie doordat het magische woord van de dichter Gods Woord openbaart, incarneert, doet opstaan in de lichamelijkheid van de sterk metaforische taal der poëzie en slaagt hij erin zich ingeschakeld te weten in het verband van een gemeenschap. Het bekende kerklied ‘Een mens te zijn op aarde’ dat bij dit artikel is afgedrukt, hoort dan ook thuis in de verzamelde uitgave van Van der Grafts gedichten, dat zelfs een hele afdeling kerkliederen omvat. Dat er een genreverschil bestaat tussen het kerklied (een gedicht om te zingen) en de andere leesgedichten is hiermee niet ontkend; de laatste strofe van ‘Een mens te zijn op aarde’ luidt in de verzamelde uitgave anders dan in het liedboek. De specifieke verwijzing naar Mt 4: 1-11, het verhaal over de beproeving van Jezus in de woestijn, is weggevallen, waardoor het oorspronkelijke evangeliegezang voor de zondag Invocabit (zo genoemd naar psalm 9 die ook in de evangelietekst geciteerd wordt) wat meer armslag heeft gekregen.Ga naar eind(15) De liturgische inschakeling in de tijd voor Pasen is echter gebleven: de vastentijd als voorbereiding op Pasen vergelijkt hij met de woestijnervaring van de joden. Binnen het zinsverband van de bijbel en binnen de liturgische opgang naar de verrijzenis van Pasen, verzoent het lied de dichter en de gelovigen met de sterfelijkheid, de beproevingen van het mens-zijn. Het menselijk tekort ervaart de dichter hoe langer hoe meer in samenhang met het anders-zijn van JHWH, leert hij aanvaarden vanuit zijn pelgrimservaring: als gelovige is hij samen met Gods volk op weg in de woestijn, maar naar het beloofde land.Ga naar eind(16) Uit Van der Grafts pas verschenen nieuwe bundel Winter en later stamt het laatste gedicht uit onze bloemlezing, ‘Hymnologisch’. Over de dood (ook in dit leven al) heen hoopt de dichter te overleven in zijn poëzie, in de hymne die ‘poëto-theologisch’ gezien, de quintessens vormt van zijn dienaarschap van het Woord. Het is immers het woord van de poëzie dat als een zaad Gods Woord voortplant, gemeenschap stichtend; de dichter is weliswaar k‘altijd kleiner dan (zijn) lied’ (VG 756) maar als de schorre haan in zijn laatste bundel roept hij bij het krieken van de morgen, na de duisternis van de nacht steeds weer opnieuw het ‘resurrexit sicut dixit’Ga naar eind(17) uit. | |
‘Roepend om gehoor te vinden’: het onbegrip der kritiekIntussen is, hoop ik, duidelijk geworden waarom de literaire kritiek vanaf de Amsterdamse tijd meer en meer moeite kreeg met Van der Grafts poëzie. De theologische, later bijbelse en liturgische signatuur van zijn dichterschap heeft gaandeweg elke (h)erkenning verhinderd. Anders gezegd: de verschuiving van de esthetische code (Van der Grafts positie binnen de Nederlandse literaire traditie) naar theologische, bijbelse en liturgische codes heeft de literaire kritiek weliswaar waargenomen, maar niet weten te integreren in een totale visie op dit dichterschap, ten dele wel- | |
[pagina 169]
| |
licht wegens de sterke dominantie van de esthetische canon van Vijftig. Zij heeft niet gezien dat het principiële engagement van de dichter’ heeft geleid tot het geloof van de ‘dominee’, niet omgekeerd; dat het in dit dichterschap, en daarin verschilt het van vrijwel elk ander schrijverschap na de tweede wereldoorlog, nog eenmaal Pasen wordt, al zijn daarvoor lezers nodig. guillaume van der graft, Verzamelde Gedichten, De Prom, Baarn, 1985 (tweede gewijzigde druk). |
|