Ons Erfdeel. Jaargang 29
(1986)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 594]
| |
tegenzin. Al was het maar omdat ik, misschien beter dan anderen, besef hoeveel arbeid, energie, zoek- en leeswerk het gekost moet hebben om tot dit produkt te komen. Het is een gemiste kans en dat maakt het natuurlijk alleen maar des te spijtiger. Het boekje inventariseert de Vlaamse poëzie vanaf 1960 volgens een vrij klassieke indeling. Het begint met de dichters van de vooroorlogse generaties, die na 1960 nog publiceerden en volgt dan het bekende stramien van traditionelen, Vijftigers, Vijfenvijftigers en latere experimentelen, nieuw-realisme, engagement, neo-romantiek, om te eindigen met post-modernisme en neosymbolisme. Enkel een kort paragraafje over De bedwelming van het oosten (haiku en zen-dichters) is wat dat betreft origineel. Er worden dus weer etiketten opgeplakt, wat vooral jammer is omdat ze kritiekloos en ongenuanceerd gehanteerd worden, alsof het hier werkelijk zou gaan om vastliggende, afgegrensde entiteiten, die in enkele woorden, hooguit een halve pagina gedefinieerd kunnen worden. Niets van de reële complexiteit van de poëzie-evolutie blijft hier bewaard. Natuurlijk, het betreft hier niet meer dan een hulpconstructie om het vele materiaal te ordenen. De klemtoon ligt niet op de literairhistorische ontwikkeling, maar op de individuele dichters en hun werk. Maar intussen zitten ze toch meer in hun afgegrendelde hokje. Zo erg zou het echter nog niet zijn, als dan inderdaad die individuele dichters tot hun recht zouden komen. Maar ook dat lijkt mij niet het geval. Ik weet niet wat ik nu als informatie krijg als ik de volgende mededelingen lees over enkele willekeurige dichters: ‘Frans Depeuter (o1937, Lichtaart) is de dichter van de angst, die het huiverwoord Dood onvermijdelijk en verslavend in het midden brengt. Mythische elementen zijn dit sterk doorleefde werk niet vreemd’. (p. 31); ‘Renaat Ramon (o1936, Brugge)
Marc de Smet (o1954).
richt zich met E.A. Poe op de ironie en de “lijkrente” van het bizarre in Oogseizoen (1976) en Ansichten (1980).’ (p. 63); ‘Dirk Desmadryl (o1942, Elverdinge) verzet zich tegen de nivellerende trends in Op de rand (1967). In later werk blijken liefde, kind en dichterschap lichtpunten te zijn’. (p. 110). Wat moet de lezer in godsnaam aan met dit soort cryptisch-impressionistische bedenksels over een dichter? Als het dan toch over de individuele auteur moet gaan, geef mij dan meer liever een lexicon. Zoals het er nu staat, krijg je noch het een noch het ander: geen echte informatie over het afzonderlijke oeuvre én geen bevredigende contextuele of historische situering. Natuurlijk worden niet alle dichters even beknopt mishandeld, maar ook bij de anderen zijn stijl en benaderingswijze dikwijls zo impliciet en geheimtalig dat ze hun doel voorbijschieten. Niet zelden is dat het jammerlijke gevolg van de wil om teveel informatie in te weinig woorden te stoppen. Dan blijven alleen die woorden over. De fout van dit overzicht ligt, denk ik, helemaal aan de oorsprong: ‘De redactie van Yang vroeg me om - naar een grondig uitgewerkt ontwerp van Daniel van Ryssel - de Vlaamse poëzie uit de periode 1960-1985 in een bloemlezing en studie (aangevuld met foto's en enkele marginalia) te presenteren’. Het is gewoon teveel, en daardoor geef je van alles wat, en van | |
[pagina 595]
| |
niets iets. Het is geen echte bloemlezing, de ontwikkeling komt niet tot zijn recht en de dichters zelf worden met een vreemdsoortig karakteristiekje voor ingewijden de mist ingestuurd. Deugt hier dan niets? Jawel, een leuk - maar ook niet veel meer dan dat - aspect is de bloemlezing uit recensies, die parallel met het overzicht een gedeelte van de bladzijden vult. In hun grappige contradicties en inconsequenties zeggen zij wel wat over verschuivende normen en visies. Maar ook dat geeft een indruk van toevalligheid en vrijblijvendheid. Nu zou er ook nog wat gezegd kunnen worden over de relatieve hoeveelheid aandacht die iedere dichter krijgt, wat uit zo'n oeuvre naar voren gehaald wordt en welke evaluatie uit sommige commentaren spreekt. Maar, eerlijk gezegd, daartoe ontbreken mij de moed en de strijdlust. Er is nog zoveel werk te doen. Hierover. In de plaats van.
Hugo Brems marc de smet, Droom en doem. Vlaamse poëzie 1960-1985, Yang, Heule, 1985, 152 p. |
|