| |
| |
| |
Het communisme in Nederland:
op weg naar het einde?
A.A. de Jonge
A.A. DE JONGE
werd geboren in 1928 te Amsterdam. Studeerde rechtswetenschap (1951), geschiedenis (1962) en sociale wetenschappen (1968). Docent aan de lerarenopleiding d'Witte Leli te Amsterdam. Publiceerde ‘Crisis en critiek der democratie’ (1968); ‘Het nationaalsocialisme in Nederland’ (1968); ‘Het communisme in Nederland’ (1972) en ‘Stalinistische herinneringen’ (1984).
Adres: Sportlaan 283, NL-2566 KK Den Haag
De verkiezingsuitslag van 21 mei 1986 heeft vele opmerkelijke kanten, maar één daarvan heeft wel in het bijzonder de aandacht getrokken: voor het eerst sinds 1918 is de Communistische Partij van Nederland (CPN) niet meer in de Tweede Kamer vertegenwoordigd; met 0,6 % van de stemmen bleef zij nog beneden het voor één zetel vereiste aantal. Waarom is deze nederlaag zo opmerkelijk?
In de eerste plaats is de CPN de oudste partij van Nederland. Haar huidige naam nam zij in 1918 aan, maar in feite werd ze al in 1909 opgericht. Met uitzondering van de ook in 1918 opgerichte Staatkundig-Gereformeerde Partij (SGP) zijn alle andere thans bestaande Nederlandse partijen van na 1945.
In de tweede plaats was de extreem-linkse CPN vanouds een geval apart in de Nederlandse politiek. Met de extreem-rechtse SGP had zij enkele kenmerken gemeen: strakke principes, een autoritair geleide organisatie, strenge discipline en grote toewijding van de leden. Een apart kenmerk van de CPN was daarnaast lange tijd haar onderschikking aan de communistische wereldbeweging onder leiding van de Sowjet-Unie. Het was die ‘internationalistische’ oriëntatie, zoals ze het zelf noemde (tegenstanders spraken liever van onderworpenheid aan een buitenlandse mogendheid), die de CPN tot een geïsoleerd en gewantrouwd buitenbeentje maakte.
In de derde plaats is de nederlaag van 21 mei gevolgd op een - aan het eind van de jaren zestig in stilte begonnen en vanaf 1977 met kracht doorgebroken - vernieuwingsbeweging binnen de CPN. Die vernieuwing doorbrak veel verstarring en dogmatisme, maar deed aan de andere kant de vraag rijzen, of er in Nederland nog wel plaats was voor een aparte communistische partij. Grote mijlpaal in de vernieuwing werd het partijcongres van 1984, toen de CPN zichzelf een nieuw beginselprogram gaf... en daarmee in veler ogen ophield om, anders dan in naam, een communistische partij te zijn.
Dat vernieuwingsbewegingen binnen een organisatie tot identiteitscrises leiden, is een bekend verschijnsel. Het geval van de CPN - een partij die decennia lang de stabiliteit van een ‘rots in de branding’ vertoont, en dan een vernieuwingsgolf die binnen enkele jaren de hele eigen identiteit lijkt weg te spoelen - is echter uniek. Om het op zijn juiste betekenis te schatten is allereerst een kort overzicht van de lange CPN-geschiedenis noodzakelijk.
| |
Oorsprong en eerste fase
De oorsprong van de CPN ligt, evenals die van de meeste andere Europese communisti- | |
| |
sche partijen, in een scheuring van de sociaaldemocratie. Net als andere sociaal-democratische partijen werd de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) vanaf rond 1900 geteisterd door twisten tussen orthodoxe marxisten en meer pragmatische ‘reformisten’. Terwijl de partijeenheid in de meeste landen echter tot in de Eerste Wereldoorlog bewaard bleef, kwam het bij ons al eerder tot een scheuring. In 1907 begonnen drie jonge marxistische intellectuelen - de student David Wijnkoop, de historicus Willem van Ravesteyn en de onderwijzer Jan Ceton - een weekblad De Tribune uit te geven dat in populaire stijl de SDAP-leiding en vooral de Tweede-Kamerfractie (o.l.v. Troelstra) aanviel. Geprikkeld door de toenemende heftigheid van die aanvallen dreef Troelstra door dat een congres van de SDAP begin 1909 opheffing van De Tribune eiste; toen de drie redacteuren dat weigerden, werden zij uit de SDAP geroyeerd. Ongeveer 400 marxisten traden daarop eveneens uit en in maart 1909 richtten de dissidenten hun eigen Sociaal-Democratische Partij (SDP) op.
De CPN is, niet zonder reden, vaak voor ‘Russische agentuur’ of iets dergelijks uitgemaakt; niettemin is haar oorsprong dus zuiver Nederlands. De SDP, onder leiding van het trio Wijnkoop-Van Ravesteyn-Ceton, bleef de eerste jaren een sekte zonder groeikracht, totdat de Eerste Wereldoorlog haar een kans op doorbraak bood. Het driemanschap bleek dezelfde combinatie van theoretisch dogmatisme en onscrupuleuze tactische soepelheid te bezitten die in Rusland de bolsjewiki aan de macht gebracht heeft: de SDAP fel bestrijdend zochten zij samenwerking met anarchisten, christen-socialisten en andere onmarxistische groepen in acties tegen honger en mobilisatie en zij boekten daarmee succes: het aantal partijleden steeg van ongeveer 500 in 1909 tot rond 1800 in maart 1919, De Tribune werd in 1916 dagblad en bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1918 kreeg de SDP 2,3 % van de stemmen en twee zetels. Tot die groei werd zeker ook bijgedragen door het feit dat de partij zich solidair verklaarde met de Russische Oktober-revolutie en bijgevolg in november 1918 haar naam veranderde in ‘Communistische Partij in Nederland’.
Veel belangrijker dan deze naamsverandering echter was dat de CPN zich in 1919 aansloot bij de door Lenin opgerichte en vanuit Moskou geleide Communistische Internationale (Komintern) (als sectie van die Komintern werd zij Communistische Partij Holland, afgekort CPH, genoemd; zo bleef zij zich noemen tot 1935). De Komintern was anders georganiseerd dan de oude Socialistische Internationale: haar landelijke secties genoten geen autonomie, maar moesten de besluiten van de Komintern-organen onvoorwaardelijk uitvoeren. In die organen maakten de Russen al spoedig de dienst uit. En gaandeweg werd het beleid van de Komintern geheel ondergeschikt gemaakt aan de staatsbelangen van de Sowjet-Unie. Na Lenins dood, toen Stalin zijn heerschappij vestigde, werd van de buitenlandse communistische partijen niet meer alleen onderschikking aan het Russische staatsbelang geëist, maar ook onvoorwaardelijke goedkeuring van wat de sowjet-machthebbers deden en kritiekloze bewieroking van alles, wat er in de Sowjet-Unie gebeurde.
Er zijn ongeveer tien jaar voor nodig geweest om de CPH tot een geheel volgzaam Komintern-lid te maken. De eerste fase van dat proces eindigde, toen het oude leiderstrio in 1925 aftrad uit protest tegen een eis van de Komintern (vanaf 1926 leidden zij een dissidente ‘CPH-CC’ die echter in 1930 zichzelf ophief; Wijnkoop keerde toen, als enige van de drie, in de moederpartij terug). Een nieuwe leiding onder Van Riel poogde het de Komintern naar de zin te maken; toen zij echter in 1929 weinig animo toonde om een door die Internationale bevolen radicalistische koers- | |
| |
wijziging door te voeren, werd vanuit Moskou haar val georganiseerd. Het partijcongres van februari 1930 koos een nieuw bestuur van mensen die bereid waren de Moskouse instructies door dik en dun op te volgen: mannen als Ko Beuzemaker, Kees Schalker en ook reeds de jonge diamantbewerker Paul de Groot die in 1938 algemeen secretaris en daarmee voor tientallen jaren de machtigste man in de partij zou worden.
| |
In het gareel van de wereldbeweging
Velen hebben de aldus in 1930 voltooide gelijkschakeling van het Nederlandse communisme zeer betreurd. Men bedenke echter wel dat een Nederlands communisme los van de door Moskou geleide wereldbeweging waarschijnlijk een even kortstondig bestaan gehad zou hebben als andere links-extremistische partijen, zoals OSP en Revolutionair-Socialistische Partij (RSP). De trouwe kern van activisten die vanaf 1930 de CPH (CPN) door alle stormen heen overeind hield ontleende zijn zelfvertrouwen aan het feit dat hij zich, hoe klein ook in Nederland, deel wist van een machtige internationale beweging; aan die beweging ontleende hij ook zijn leer (het ‘marxisme-leninisme’) en zijn als ‘democratisch centralisme’ aangeduide partijstructuur die gekenmerkt werd door centralistische leiding, sterk autoriteitsbesef van de bestuurders en het onderdrukken van opposities binnen de partij.
De discipline, ijver en offervaardigheid van de CPN-activisten hebben vaak veel indruk gemaakt op buitenstaanders. Die goede indruk werd dan echter weer bedorven door andere eigenschappen die niet minder kenmerkend waren voor een partij van het stalinistische type: star dogmatisme in de marxistische theorie naast beginselloos opportunisme in de tactiek; de gewoonte van communisten om, zich als ‘voorhoede van de arbeidersklasse’ beschouwend, in vakbonden, vredesbewegingen etc. te infiltreren ten einde die te manipuleren; en - misschien het meest van alles - hun verbazingwekkende volgzaamheid ten aanzien van elke koerswijziging in de politiek van de Sowjet-Unie.
Tussen 1930 en 1956 heeft de politiek van de CPN vele wijzigingen gekend, maar die sproten allemaal voort uit veranderingen in de aanwijzingen uit Moskou (het feit dat Stalin in 1943, om zijn Westelijke geallieerden ter wille te zijn, de Komintern liet opheffen veranderde niets wezenlijks: men bleef zich evengoed richten naar de instructies uit Moskou). Aan het karakter van de Nederlandse partij veranderde in die kwart eeuw nauwelijks iets en we kunnen ons ten aanzien van de geschiedenis van die jaren dan ook beperken tot een korte aanduiding van de verschillende perioden.
Tot midden 1934 voerde de partij, inspelend op de grote economische crisis, een ultraradicale politiek. Daarna schakelde zij over op een politiek van ‘eenheid tegen het fascisme’: de parlementaire democratie en de natie werden door haar aanvaard, met de SDAP werd samenwerking gezocht. Enig succes had de CPN zeker in de jaren dertig: bij de kamerverkiezingen van 1933 en 1937 kreeg ze ruim 3 % der stemmen en haar ledental steeg tot ongeveer 11.000. Toen Stalin in augustus 1939 zijn niet-aanvalspact met Hitler sloot, moest de CPN weer een abrupte koerswijziging doorvoeren: niet het fascisme was nu meer het grootste gevaar voor de vrede, maar het Engels-Franse imperialisme! Niettemin schakelde de CPN direct bij het begin van de Duitse bezetting over op een clandestien bestaan en in november 1940 verscheen het eerste nummer van haar illegale blad De Waarheid. Als tegenstander van Engeland en de regering-Gerbrandy bleef de CPN een vreemd buitenbeentje, totdat Duitsland in 1941 de Sowjet-Unie aanviel: van toen af aan kon zij haar plaats - en een eervolle plaats! - innemen
| |
| |
in het geheel van de nationale verzetsbeweging.
Na de bevrijding bleek de CPN sterk gegroeid te zijn: ze schreef tienduizenden nieuwe leden in, haar dagblad De Waarheid was enige tijd de grootste krant van Nederland en bij de kamerverkiezingen van 1946 kreeg ze tien zetels. Anders dan o.a. de Franse en Belgische communistische partijen kreeg zij echter geen ministersposten aangeboden en naar mate de geallieerde samenwerking plaats maakte voor de ‘Koude Oorlog’ kwam ook de CPN weer al scherper tegenover de andere partijen te staan. Vanaf 1948 tot diep in de jaren vijftig verkeerde zij in een sterker isolement dan ooit tevoren; over de vraag wat de hoofdoorzaak van dat isolement was - de anti-communistische maatregelen van overheid, vakbonden, bedrijfsleven enz., of het fanatieke optreden van de communisten zelf - is veel getwist; ons inziens kan men het beste van een wisselwerking spreken.
Opvallend is overigens dat de aanhang van de CPN in die jaren van isolement en discriminatie slechts stap voor stap teruggedrongen werd daarvan getuigen de opeenvolgende kamerverkiezingen: de partij boekte 7,7 % in 1948, 6,1 % in 1952, 4,7 % in 1956.
| |
Weer op eigen benen
De dood van Stalin (1953) veranderde aanvankelijk niets aan de positie van de CPN tegenover de Sowjet-Unie: men bleef de politiek van dat land ook onder zijn nieuwe leiders volgen en als de bewieroking van het sowjetleven wat minder werd, kwam dat alleen doordat de sowjet-leiders zelf kritischer werden. Het waren pas de gebeurtenissen van 1956 - de onthullingen van Chroesjtsjow over Stalin, gevolgd door de woelingen in Polen en Hongarije - die in de communistische gelederen een proces op gang brachten dat men als ‘derussificatie’ kan aanduiden. Het bleek nu dat men ten onrechte de Sowjet-Unie bewierookt had en dat er in Oost-Europa allerlei ongerechtigheden geweest waren die men klakkeloos had goedgepraat. Maandenlang was de CPN het toneel van heftige interne discussies. Het leek of het 18e partijcongres (oktober 1956), dat de discussie over Stalins wandaden (‘fouten’ noemde men die eufemistisch) voor gesloten verklaarde, de eenheid herstelde. Minder dan een jaar later barstte echter in de partijleiding heftige onenigheid los tussen een groep die aan de ‘destalinisatie’ ook voor de eigen partij consequenties wilde verbinden en de meerderheid die dat onnodig vond. De discussie werd overigens van de kant van de ‘vernieuwers’ onduidelijk gevoerd en vooral toegespitst op de positie van de algemeen secretaris Paul de Groot die inderdaad - nadat het grootste deel van het vooroorlogse topkader tijdens de bezetting omgekomen was - vanaf 1945 een wel zeer dominante positie had verworven; een zijdelings met de stalinisme-kwestie verbonden debat over het al dan niet laten voortbestaan van de door communisten beheerste vakcentrale (Eenheids-Vakcentrale - EVC) vertroebelde de zaak nog meer. Het eind was dat de voornaamste oppositionelen, waaronder de partijvoorzitter Gerben Wagenaar en de voorzitter van de Tweede-Kamerfractie, Henk Gortzak, in april 1958 geroyeerd werden. Het 19e partijcongres (december 1958) rondde de
zaak op onvervalst stalinistische wijze af door aanvaarding van het door Marcus Bakker geschreven rapport De CPN in de oorlog, waarin de rol van vooral Wagenaar in het verzet tegen de Duitsers verdacht gemaakt werd en de geroyeerde opposanten werden voorgesteld als vermomde vijanden van het communisme die al in 1940-'45 agenten van ‘het kapitalisme’ geweest waren.
Wat druk van buitenaf niet had kunnen bewerken, dat bewerkte de openlijk geëtaleerde verdeeldheid der Nederlandse communisten: bij de kamerverkiezingen van 1959 verloor de CPN vier van haar zeven zetels en
| |
| |
zakte zij naar 2,4 % der stemmen; men was terug op het peil van 1918!
De jaren volgend op deze verkiezingsnederlaag - die de trouwe kern van leden der partij merkwaardig weinig geschokt heeft - hebben het proces van ‘derussificatie’ voltooid. Vanaf 1960 eiste de toenemende onenigheid en weldra vijandschap tussen de Sowjet-Unie en China de aandacht van de communisten op. Het werd pijnlijk duidelijk: de communistische ‘wereldbeweging’ bestond niet meer en, erger nog, de oude gedachte dat tussen ‘socialistische’ staten geen wezenlijke belangentegenstellingen - om van vijandschap en oorlogsdreiging maar te zwijgen - konden bestaan bleek een fictie te zijn. In de partijbestuurszitting van 18 juli 1963 sprak De Groot dit openlijk uit en hij trok de conclusie dat, waar de Sowjet-Unie en China hun staatsbelang onverbloemd najoegen, ook de CPN geen ander belang mocht erkennen dan het Nederlandse. Daarmee had de CPN haar zelfstandigheid tegenover enigerlei buitenlands centrum hernomen. In de jaren vanaf 1963 zou zij lange tijd in feite alle banden met de regerende communistische partijen verbreken en in 1968 sprak zij zelfs een veroordeling uit van de Russische inval in Tsjecho-Slowakije.
| |
De roerige jaren
In haar gevolgen was die ‘derussificatie’ paradoxaal. Hoewel de steeds scherpere kritiek van de CPN op de Sowjet-Unie door De Groot c.s. radicalistisch geargumenteerd werd (de CPSU werd beschuldigd van ‘revisionisme’, gebrek aan strijdbaarheid, terugwijken voor de imperialisten e.d.), maakte zij de partij niettemin weer ‘salonfähig’ in Nederland: in 1966 kreeg zij eindelijk zendtijd voor radio en t.v., Amsterdam kreeg in dat jaar voor het eerst sinds 1948 weer een CPN-wethouder, het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) opende in 1971 weer zijn deuren voor CPN-ers enz. De CPN liep daarmee gevaar van revolutionaire ‘outcast’ tot een onschadelijk onderdeeltje van de politieke establishment te worden, te meer daar zij aanvankelijk niet goed raad wist met de stormachtige politieke jongerenbewegingen van de jaren zestig: jegens ‘Provo’ nam ze een geringschattende houding aan, van de beweging tegen het huwelijk van prinses Beatrix hield ze zich afzijdig en zelfs aan de actie tegen de oorlog in Vietnam ging ze pas laat haar volle aandacht schenken. Op sociale onrust van het traditionele type wist ze daarentegen goed in te spelen, zoals vooral in het economisch achterblijvende Groningen bleek, waar de communist Fré Meis zich in 1969 een charismatisch stakingsleider toonde (bij de Staten-verkiezingen van 1970 boekte de CPN in Groningen dan ook 14 % van de stemmen).
Maar in stilte veranderde er iets: terwijl de - zetelvaste en dan ook merendeels niet meer zo jonge - PB-leden hulpeloos stonden tegenover de roerige jeugd, wisten jonge CPN-leden vaste voet te krijgen in de radicale studentenbeweging. Toen in 1969 ook de partijleiding zijn draai vond en zich met woord en daad achter de bezetting door studenten van het Amsterdamse Maagdenhuis plaatste, begon een nieuwe fase in de partijgeschiedenis: studenten, onderwijzers, welzijnswerkers traden in toenemend aantal tot de CPN toe en geleidelijk veranderde de sociale samenstelling van wat sinds mensenheugenis een typische arbeiderspartij was geweest. En met de sociale samenstelling veranderde ook de sfeer in de partij. De vele jonge leden brachten mèt hun hogere opleidingsniveau ook een kritische en zelfs respectloze houding jegens ‘leiders’ mee; zij waren niet meer gestempeld door de ‘Koude Oorlog’; en opgegroeid in een ‘ontzuild’, althans ‘ontzuilend’ Nederland waren zij geneigd de CPN te zien als een ‘gewone’ politieke partij, naast andere, en niet meer als een alomsluitend geestelijk tehuis.
| |
| |
Het is achteraf gezien verbazingwekkend dat de oude (op de congressen tot 1977 slechts druppelsgewijs verjongde) leiding er nog vele jaren in geslaagd is die jongeren schijnbaar moeiteloos in te kapselen in de oude gedisciplineerde en autoritaire partijstructuur. Maar in 1977 kwam de ommekeer. In de jaren daarvoor had de CPN zich electoraal stap voor stap omhoog gewerkt uit het dal van 1959 en bij de kamerverkiezingen van 1972 kreeg ze zeven zetels. Doch de verkiezingen van mei 1977 werden een onverwachte catastrofe: de CPN viel terug op 1,7 % en twee zetels. Daar de PvdA bij die gelegenheid tien zetels won, zal men het rampzalige resultaat voor de CPN wel daaruit moeten verklaren dat de arbeidersaanhang van de partij haar strafte voor haar negatieve houding jegens het kabinet-Den Uyl. Het was de oude Paul de Groot - in naam slechts ‘erelid van het PB’, in werkelijkheid nog altijd de machtigste man - die onbedoeld de doorbraak bracht, toen hij begin augustus 1977 in een artikel in De Waarheid, waarin hij de ‘verburgerlijking’ van de CPN als oorzaak van de nederlaag aanwees, het aftreden van heel het PB eiste en daarmee bereikte dat heel de partij-establishment tegen hem te hoop liep. Met zijn rol in de partij was het uit en daarmee viel het voornaamste obstakel tegen een grondige vernieuwing van de CPN weg.
De oude autoritaire partijstructuur bleek niet te handhaven. In augustus 1980 kon voor het eerst een conferentie van 40 oppositionele afdelings- en districtsbestuurders van de CPN openlijk naar buiten treden zonder dat er een royement van de betrokkenen op volgde; daarmee was het hek van de dam. Feministen, homofielen en milieubeschermers, wier wensen altijd ter zijde geschoven waren met een beroep op de prioriteit van de klassenstrijd (‘dat komt vanzelf in orde, als het socialisme er is’), drongen zich in de CPN naar voren en wisten hun eisen zelfstandige betekenis te verlenen. Jonge historici in de partij stelden de oude ‘officiële’ visie op de geschiedenis van het communisme ter discussie en in het bijzonder Marcus Bakkers rapport van 1958, De CPN in de oorlog; op het partijcongres van 1982 werd dit rapport plechtig ingetrokken: de opposanten van 1958 waren gerehabiliteerd, hun toenmalige tegenstanders impliciet gediskwalificeerd (de meeste nog levende bestuurders uit de stalinistische tijd hebben zich sindsdien dan ook stilletjes teruggetrokken, alleen Marcus Bakker zit nog in het PB). Al die ontwikkelingen werden tenslotte bezegeld met het nieuwe beginselprogram Machtsvorming voor een socialistisch Nederland, dat in februari 1984 door een stormachtig partijcongres werd aangenomen. Volgens de orthodoxmarxistische minderheid, die zich sedertdien heeft afgescheiden in het Verbond van Communisten in Nederland (VCN), betekent dit program het einde van de CPN als communistische partij en kan die partij het best maar fuseren met vrijwel gelijke partijen als Pacifistisch-Socialistisch Partij (PSP) en Politieke Partij Radicalen (PPR) (waarmee zij sinds de raadsverkiezingen van 1982 al nauw heeft samengewerkt).
De naar het VCN overgestapte communisten-van-de-oude-stempel hebben sterke argumenten: de CPN erkent in haar nieuwe program het marxisme (over leninisme spreekt ze niet meer) nog slechts als één inspiratiebron naast het feminisme; zij verwacht het socialisme als resultaat van samenwerking tussen marxisten en niet-marxisten; zij spreekt niet meer over dictatuur van het proletariaat en aanvaardt de parlementaire democratie en het meerpartijensysteem voor nu zowel als later; zij ziet zichzelf als deel van ‘een wereldwijde beweging van progressieve krachten’, maar belijdt geen bijzondere verbondenheid meer met de ‘socialistische’ staten; en zij kritiseert de bewapeningspolitiek ook van die staten (al legt het program de primaire schuld voor de
| |
| |
bewapeningswedloop nog altijd bij de Verenigde Staten).
De vernieuwing, die zich in de CPN heeft doorgezet en waarvan het nieuwe program de theoretische neerslag is, moge dan door de orthodoxe marxisten als verwatering en beginselloosheid gebrandmerkt worden, de meeste politiek geïnteresseerde Nederlanders hebben haar toegejuicht: naar hun mening heeft de CPN zich van veel dogmatische ballast bevrijd; ze is een partij geworden die met andersdenkenden discussieert, in plaats van hen - zoals vroeger - te verketteren; een partij waarmee samen te werken valt. Waarom dan, zo vraagt men zich af, hebben de kiezers op 21 mei 1986 zo'n vernietigend oordeel over die vernieuwde CPN uitgesproken?
| |
Op weg naar het einde?
Incidentele oorzaken hebben stellig tot de nederlaag bijgedragen. Zo b.v. het feit dat ook na het congres van 1984 de CPN een in zichzelf verdeeld huis is gebleven (vier maanden voor de verkiezingen nog legden de hoofdredacteur en zeven redacteuren van het noodlijdende dagblad De Waarheid met veel lawaai hun functie neer); openlijk geëtaleerde verdeeldheid van een partij wordt, zoals ook de PSP op 21 mei heeft ervaren, door de kiezers bijna altijd afgestraft.
Maar ongetwijfeld liggen de oorzaken toch dieper. Het is nog te vroeg voor een grondige analyse. Maar we wagen toch om te zeggen: de kiezers die vroeger op de CPN plachten te stemmen achten deze partij thans overbodig en de CPN-propagandisten zijn er niet in geslaagd hen van het tegendeel te overtuigen. Voor een op de Sowjet-Unie gerichte communistische partij, zoals de CPN ‘r tot 1960 één was, is in het huidige Nederland geen bestaansgrond meer. Maar ook na haar verwijdering van de communistische wereldbeweging bleef de CPN aanvankelijk een arbeiderspartij of, ruimer, een partij van de ‘kleine man" die zijn belangen door de grote partijen verwaarloosd achtte. De vernieuwde CPN moge zichzelf dan nog een partij voor de kleine man achten, zij is er niet meer één van de kleine man: hele en halve intellectuelen bepalen er stijl, sfeer en voorwerpen van belangstelling. De CPN is ook niet meer een ‘getuigenispartij’ die de waarheid in pacht zegt te hebben en die op die grond zeker zou kunnen zijn van een bepaald percentage principe-kiezers. De enkele nog overgebleven ‘getuigenispartijen’ (SGP en GPV) hebben zich op 21 mei weten te handhaven. Wat blijft er echter over voor een kleine partij die geen onfeilbare beginselen kan aanbieden? Alleen nog de ‘horzelfunctie’, zoals die in de zeer ongeïnspireerde verkiezingscampagne van de CPN verwoord werd: ‘Als wij er niet zijn, dan drijft de PvdA naar rechts!’ Welnu, deze ‘horzelfunctie’ is voor de meeste Nederlandse kiezers van 1986 kennelijk onvoldoende legitimatie voor een partij.
Heeft voor het communisme in Nederland het stervensuur geslagen? Het is nog te vroeg om het met zekerheid te zeggen. De CPN heeft nog vertegenwoordigers in de Eerste Kamer, in diverse Provinciale Staten en in een aantal gemeenteraden; zij kan nog aandacht trekken, zij kan ook in de Tweede Kamer terugkomen. Op grond van wat wij hierboven geschreven hebben achten wij dit echter weinig waarschijnlijk. Helemaal sterven doet een politieke stroming overigens zelden. Er zijn tenslotte ook nog minuscule anarchistische en trotskistische groepjes over. Zo zal ook de CPN misschien in restvorm voortleven. Maar als meetellend politiek verschijnsel heeft het communisme in Nederland afgedaan.
| |
Bibliografie:
w. van ravesteyn, De wording van het communisme in Nederland, Amsterdam, 1948.
wouter gortzak, Kluiven op een buitenbeen, Amsterdam, 1967.
a.a. de jonge, Het communisme in Nederland, Den Haag, 1972.
joost divendal e.a. (red.), De moeizame destalinisatie van de CPN, Amsterdam, A982.
a.a. de jonge, Stalinistische herinneringen, Den Haag, 1984.
arnold koper, Onder de banier van het stalinisme, Amsterdam, 1984.
|
|