Ons Erfdeel. Jaargang 29
(1986)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 511]
| |
De Nederlanden op gescheiden wegen, 1579-4648
| |
1Bij het Traktaat van Atrecht (1579) had de Waalse Unie opnieuw geopteerd voor het toen vanzelfsprekende christelijke en Europese staatsmodel van de eenhoofdige soevereiniteit, in casu voor de terugkeer naar de wettelijkheid onder de monarchale soevereiniteit van Filips II. Bovendien had zij onuitgesproken ook de feitelijke afhankelijkheid van Spanje aanvaard. De Waalse keuze heeft echter niet alleen gevolgen gehad voor de betrokken provinciën. Zij heeft inderdaad eveneens een fun- | |
[pagina 512]
| |
damentele weerslag gehad op alle andere Nederlandse gebieden die later na en door de militaire Reconquista onder de Spaanse kroon zouden vallen. Er kwam weliswaar geen koppensnellerij van gewezen rebellen, noch keerde Alva's tijd terug, maar in wezen werd de vorstelijke macht in de Koninklijke Nederlanden opnieuw, ditmaal langs wegen van geleidelijkheid uitgebouwd. Het evenwicht werd evenwel mede in stand gehouden door de inachtname van een gezapige provinciale autonomie; bovendien was de tijd rijp voor centralisering, mits zij handig werd aangepakt. Via een permanent Spaans ‘ministerie’ in Brussel grepen Filips II en zijn opvolgers Filips III (1598-1621) en Filips IV (1621-1665) in de hoge politiek van het land in. De zogenaamde overdracht van de soevereiniteit aan de Aartshertogen Albert en Isabella (1598-1621) zou daar niets wezenlijks aan veranderen. In zaken van oorlog en vrede met de Statenregering in Den Haag en inzake de defensie in het algemeen hadden de Aartshertogen en uiteraard de landvoogden vóór en na hen zich te schikken naar de bevelen van de Spaanse koning. De talrijke herenigingspogingen over en weer tussen de Verenigde Provinciën en de Koninklijke Nederlanden waren door de Spaanse onverzettelijkheid wat betreft de godsdienstvrijheid en zelfs de formele gewetensvrijheid steeds weer tot mislukken gedoemd. De regering te Brussel mocht ook nooit rechtstreeks en onafhankelijk van Spanje in overleg treden met de Haagse regering, die trouwens formeel een opstandelingenregering was. Bij alle internationale vredesbesprekingen werden de politieke en zelfs commerciële belangen van de Koninklijke Nederlanden slechts, en overigens vaak slecht, gechaperonneerd door de Spaanse diplomatie. Deze had uiteraard een Iberisch-mundiale visie op de internationale betrekkingen. Op de Europese besprekingen in Den Haag die tot het Bestand zouden leiden, heeft Spanje zich bijvoorbeeld niet ingespannen voor de gehele vrijmaking van de Schelde; ook de handel op de Indiën bleef voor de Spaanse Nederlanden verboden. Het binnenlands vorstelijke beleid is op lange termijn in wezen insgelijks onveranderd gebleven. Grosso modo heeft de Opstand de vroegere politieke en institutionele tendenzen alleen vertraagd. In 1600 werd door de Aartshertogen de goedkeuring van een jaarlijkse praktisch automatisch te verlengen algemene ‘bede’ ad 3.600.000 gulden afgedwongen. De Staten-Generaal werden, op een enkele uitzondering na, niet meer samengeroepen; in 1632 vond dat voor het laatst plaats. De oude, hoofdzakelijk Waalse adel van het militairfeodale type was weliswaar kwantitatief versterkt uit de rebellie teruggekeerd, maar kwalitatief ging zij er toch geleidelijk op achteruit. Vanaf 1632 moesten de hoge edelen hun laatste belangrijke regeringsfuncties opgeven om plaats te maken voor professionele ambtsedelen van post-feodale en burgerlijke afkomst. De toegankelijkheid tot de betrokken posten werd niet alleen vergemakkelijkt door burgerlijke verrijking, maar eveneens door het verlenen van hoge adeltitels aan magistraten en politici uit lage adel en burgerij. Zodoende was omstreeks 1650 het professionaliseringsproces dat in de vijftiende eeuw in de staatsinstellingen aanving, voltooid en tegelijk behielden deze hun adellijk-aristocratisch karakter. Het Frans bleef trouwens de werk- en voertaal van hof en regering. Het gezag volgde het traditionele patroon waarbij de vorst zijn relaties en macht versterkt door middel van persoonlijke en geïndividualiseerde gratificaties. Bovendien drong de centrale overheid meer en meer door tot materies die voorheen provinciaal of zelfs lokaal werden geregeld. Hoewel het gewoonterecht de primaire rechtsbron bleef voor de particuliere relaties tussen de onderdanen, werden de regeringsingrepen op dit punt talrijker en belangrijker. Met de uitvaardiging van het Eeuwig Edict van 1611 | |
[pagina 513]
| |
Fr. Hogenberg, ‘Intocht van Alexander Farnese in Antwerpen op 27 augustus 1585’, Brussel, Konink lijke Bibliotheek.
trad de vorst zelfs derogatoir op ten aanzien van verschillende lokale en tegenstrijdige bepalingen in het costumiere erfrecht, huwelijksgoederenrecht en bewijsrecht inzake verbintenissen. Dit Edict gold als gemeenrecht voor alle provinciën en voerde dus in de betrokken materies rechtseenheid in. De uitbreiding van de landsheerlijke activiteit en macht blijkt overigens eveneens uit de verhoging van het aantal ordonnanties voor alle landsdelen samen; voorts blijkt het aantal algemene rechtsvoorschriften op initiatief van de vorst en zijn raden te stijgen, terwijl die op rekest van de onderdanen relatief daalden. Een en ander was evenwel niet mogelijk zonder medewerking van gewestelijke, regionale en plaatselijke autoriteiten.
Binnen de Unie van Utrecht kwam zonder vooropgezet plan een voor die tijd revolutionaire staatsorde met burgerlijk-aristocratisch karakter tot stand. Reeds vóór de Pacificatie van Gent (8 november 1576) functioneerde het bestuursapparaat in feite naar goedvinden van de volksvertegenwoordiging in de Staten; in Holland zelfs al sedert 1572. Het hoge overheidsgezag van de vorst bleef slechts als rechtsfictie behouden. In 1588 hakten de opstandige Staten de knoop door en besloten dat zijzelf soeverein waren en geen landsheer meer behoefden. Het andere dilemma ‘bij welke Staten berust de soevereiniteit? bij de StatenGeneraal of bij de Staten-Provinciaal?’ draaide vrij snel ten voordele van laatstgenoemde uit; dit wil zeggen eigenlijk ten voordele van de bekwame aanzienlijken in de lastgevende standen, voornamelijk in de steden. Zodoende ontstond tussen de Europese vorstendommen een onafhankelijke, confederale Nederlandse overigens Nederlandstalige republiek met embryonale maar wezenlijke kenmerken van de latere volkssoevereiniteit. De beschuldiging van haar vijanden dat de Republiek een democratie was, wat gelijk stond met anarchie en dus verderfelijk, wees zij verontwaardigd van de hand. Daarnaast kende het staatsrecht van de Verenigde Provinciën ten gevolge van de Opstand een vorm van scheiding der machten. De oude justitieraden dienden immers hun politieke bevoegdheden aan de Staten af te staan. De Staten van Holland, van Zeeland en van Utrecht, die in de landsheerlijke tijd aan de optekening van het gewoonterecht weerstand | |
[pagina 514]
| |
hadden geboden, gingen - toen zij eenmaal in opstand waren - veel verder. Zij voerden hervormingen in het civiele recht door via algemene wetten. In de Generaliteitslanden behoorde de wetgeving, evenals de optekening van rechtsgewoonten evenwel tot de bevoegdheid van de Staten-Generaal. De Generaliteitslanden zijn de delen van Brabant, Vlaanderen en Overmaas die meestal nog meer dan veertig jaar na de val van Antwerpen vanuit Brussel werden bestuurd. Naarmate zij na het Twaalfjarig Bestand broksgewijze waren heroverd door de Republiek, hadden zij als militaire zone het aparte statuut van Generaliteitsland gekregen. Dit hield in dat de Statenvergaderingen van de zeven bovenmoerdijkse gewesten samen (in de Staten-Generaal) de Staten van Vlaanderen en van Brabant vervingen en dus de soevereiniteit in deze deelgewesten opnamen. Op die wijze bleef het recht in de Verenigde Provinciën vrij versnipperd. Het gehele staatssysteem droeg behalve de sporen van de over-reactie tegen het strakke centralisme, ook die van de geïmproviseerde wijze waarop vroegere instellingen en functies nieuwe inhoud hadden verworven. In de Staten-Generaal ontmoetten provinciale mandatarissen elkaar alleen om over gemeenschappelijke belangen overleg te plegen en te beslissen. Na het wegvallen van de gedeputeerden uit Brabant en Vlaanderen in 1585-1586 waren er in de Staten-Generaal nog enkel zes - na de herovering van Groningen in 1594 zeven - gewesten vertegenwoordigd. Wegens de vereiste consensus van alle gewesten verliep de centrale besluitvorming er moeizaam en inefficiënt. De aversie tegen een centrale regering bleek ook uit de beperkte bevoegdheden van Raad van State en stadhouder. Als orgaan van de Staten-Generaal was de Raad een nauwelijks adviserend en uitvoerend afspiegelingscollege van de Provinciale Staten. De stadhouder was slechts een soort ‘directeur van staet’, een surrogaat vorst, tevens opperbevelhebber van het leger. Hij werd door de Provinciale Staten gekozen. Zij hadden evenwel alleen het recht de oudste Oranje te kiezen, of niet te kiezen. Ook dit laatste kon, want in 1651 begon een eerste lange stadhouderloze periode, die meer dan twintig jaar zou duren. Tevens weerspiegelde de institutionele organisatie van de Republiek het overwicht van de steden. Door zowel gekwalificeerde lieden uit stedelijke koopliedenburgerij en geboorte-aristocratie, als uit de lage landadel werden regenten- en magistratenkaders bemand volgens een systeem van toerbeurt en afspraken; dus niet door voor het leven benoemde beroepsambtenaren of bureaucraten, clerici en hoge militaire edelen zoals in de Koninklijke Nederlanden. Overigens waren in de Republiek politieke, militaire en kerkelijke ambten niet verenigbaar. Als de openbare dienst op een gekwalificeerde een beroep deed, diende deze zijn privébezigheden te staken voor de duur van het publiek mandaat. Door het verlies van Brabant en Vlaanderen en door de influx van tienduizenden Brabantse en Vlaamse vluchtelingen vooral in Hollandse steden werd Holland in de Unie véruit de dichtst bevolkte en meest verstedelijkte provincie. Het regeringscentrum van de opstandige gewesten werd zodoende van Brussel via Antwerpen naar Delft en vanaf 1588 definitief naar Den Haag verplaatst. Daardoor zou Holland permanent zijn volle gewicht op de politieke besluitvorming leggen. De raadspensionaris van de Hollandse Staten fungeerde zelfs als minister van buitenlandse politiek voor de hele Republiek. Enkel door de dominantie en de financiën van het Hollandse regentendom, en door krachtige leiders als een Oldenbarnevelt en een Frederik Hendrik kon het incoherente staatsapparaat functioneren en kon de periferie in het gareel worden gehouden. Op het internationale podium vonden de zelfstandige Nederlanden vóór 1648 weinig | |
[pagina 515]
| |
erkenning. Niettegenstaande zij afhankelijk waren van Franse en Engelse diplomatieke, militaire en financiële steun, beslisten zij toch zelf over oorlog en vrede. Bij het Twaalfjarig Bestand brachten zij aan het Spaanse prestige een zware slag toe. Belangrijke punten waarop Spanje niet wilde toegeven - namelijk de erkenning van de opstandige provinciën als ‘vrije staten’, hun onafhankelijkheid op godsdienstig gebied en de vrije vaart op de Indiën - werden door hun onderhandelaars afgedwongen. Uit die onderhandelingen van 1607-1609 is de Republiek voor het eerst als grote mogendheid te voorschijn getreden. De vrede van Westfalen in 1648 zou hieraan in wezen niets veranderen. Integendeel, inmiddels waren de Verenigde Provinciën een eersterangsmogendheid geworden. | |
2Meer nog dan een politieke keuze maakte de Unie van Atrecht de keuze voor het herstel van de alleenheerschappij van de Katholieke Kerk. Het protestantisme was toen in de weinige Waalse steden geen probleem meer. Ketterse gezindten waren er reeds door Alva nagenoeg uitgeroeid. In tegenstelling tot de Waalse verzoeningsovereenkomst moesten de capitulatieakten in Vlaanderen en Brabant wegens de grote hervormde aanhang - mogelijk 30 % van de bevolking - de inwoners de nodige tijd laten om te beslissen: opnieuw katholiek worden of vertrekken. Antwerpen kreeg zelfs vier jaar respijt. Het telde in 1566 ruim 90.000 zielen. In 1584 was zijn bevolkingsaantal o.m. door de Spaanse Furie gedaald tot 82.000; hiervan was nagenoeg 43 % protestant. In 1585-1589 nam bijna de helft van de Antwerpse bevolking de wijk. In 1591 was in Brussel sprake van ‘de depopulatie derselver stadt’. Te Eindhoven waren er in 1587 van de ca 450 huizen nauwelijks zestig bewoond. Nadat de Hanzestad Deventer in Parma's handen viel (begin 1587), trok een derde van de bevolking weg. De studies van Dr. Briels gewagen van een totaal van 175.000 vluchtelingen, voornamelijk uit Vlaanderen en Brabant, maar ook uit het noorden en oosten van het land en uit de Waalse provinciën. Het cijfer heeft weliswaar betrekking op de hele periode 1540-1632, maar véruit het leeuwedeel hiervan slaat op de massale exodus naarmate na 1582 het Spaanse leger naderde en Vlaams en Brabants gebied onderwierp. De motivering om de wijk te nemen, was primair religieus; de betrokkenen voelden het in elk geval zo aan. Hervormingssympathieën en vertrek ‘om den brode’ op zoek naar een nieuw levensbestaan waren echter vaak verwant aan een zelfde sociale of economische noodsituatie. Aangezien ook tal van katholieken hun heil in de vlucht zochten, zullen bij hen economische en/of politieke factoren belangrijker zijn geweest. Na 1605, toen de vlucht een meer individueel karakter kreeg, gingen trouwens de zuiver economische motieven prevaleren. Het vertrek van het ideologisch meest bewuste en meest radicale bevolkingsdeel heeft waarschijnlijk mede de voorwaarden geschapen voor de katholieke restauratie. De meerderheid van de hervormden die om welke redenen dan ook achterbleven, sloot zich goed- of kwaadschiks weer bij de katholieke kudde aan. Anders vielen hun immers wegens ‘crime d'hérésie’ en verstoring van de openbare orde de verbanning of andere arbitraire straffen ten deel; tot 1596 zelfs de kans op de brandstapel. Een zelfverzekerde roomse kerk predikte dat slechts zij de alleenzaligmakende waarheid had. De staat deelde dit standpunt en het katholicisme werd opnieuw de enige godsdienst met bestaansrecht. Zijn restauratie werd voor de politieke stabiliteit noodzakelijk geacht en anderzijds kon de contra-reformatie niet slagen zonder de macht van de wereldlijke arm en van Spanje. Het openbare leven werd van de contra-reformatorische kerk doorde- | |
[pagina 516]
| |
semd. Kruisafbeeldingen en Mariabeeltenissen verschenen op de hoeken van de straten en in openbare gebouwen. Bestuurs- en maatschappelijke kaders werden in een mum van tijd uitgezuiverd en met roomsen bemand. De overheid stelde kerken en kapellen weer voor de katholieke eredienst open en liet ze met triomfalistische praal en pracht herinrichten, of deed nieuwe oprichten in een rijke en exuberante stijl. De stimulansen van een en ander tot overreding van de gewone man en vrouw mogen niet worden onderschat. Na één generatie hoefde een rigoureus vervolgingsbeleid tegen de ‘ketters’ niet meer. De actieve deelneming van de Aartshertogen - Isabella vaak in Clarissenpij - aan godsdienstige plechtigheden sprak tot de verbeelding en genoot een enorme wervende weerklank. Hun regering, het zwijgen van de wapens van 1607 tot 1621 en het concilie van de Mechelse kerkprovincie in 1607 hebben de start gegeven tot de binnenkerkelijke hervorming in de geest van het concilie van Trente. Een indrukwekkende propaganda machine van kerk en staat kwam op gang met bedevaarten, schitterende processies, volkstoneel, biddagen, heiligenverering en -beelden, predikaties, catechismussen en populaire devotieboekjes met prentjes, met name zowel om te endoctrineren als om te bekeren. Feestelijke en aanschouwelijke liturgische plechtigheden en sacramenten in het Latijn kregen overigens meer nadruk dan het woord in de volkstaal dat geloofskennis doorgaf; de bijbel mocht trouwens niet in de moedertaal worden gelezen. Demonisering en vervloeking van de protestanten waren vaak gebruikte argumenten. Verscherpte controle van mis- en paasplichtverzuim legde bovendien een meer dan morele druk op de mensen, want de burgerlijke overheden hadden de bevoegdheden strafrechtelijk op te treden tegen gelovigen die door herhaalde overtredingen van de kerkelijke geboden en verboden ergernis gaven. De armenzorg was alleen voor ouders die hun kinderen naar het zondagse catechismusonderwijs stuurden. Degenen die toch hun. hervormde godsdienst wilden belijden, hielden het stil en schikten zich, althans naar buiten toe; velen bekeerden zich alleen voor de schone schijn, in de hoop op betere tijden. Slechts een drietal stille protestantse kerken, waaronder de Brabantse Olijfberg te Antwerpen, werden door de burgerlijke overheid gedoogd, echter met allerlei ongemakken voor de hervormde gelovigen. Huwelijken voor een ‘ministre hérétique’ waren verboden en ook gemengde huwelijkssluiting was niet mogelijk. De beroemde leerling van Rubens, Jacob Jordaens, die op 18 oktober 1678 te Antwerpen overleed, moest als protestant in Putte over de grens worden begraven. Niettegenstaande officiële en kerkelijke bronnen van na 1630 nog her en der ‘grote aantallen ketters of verdachten van ketterij’ signaleren, daalde het aantal protestanten in feite zienderogen. Zodoende konden de autoriteiten zich na 1621 een beperkte tolerantie tegenover andersgelovigen veroorloven. Haar repressieve verordeningen in godsdienstzaken bleven echter gehandhaafd en werden zelfs herhaald, zodat politie en rechtspraak er ten allen tijde op terug konden vallen.
De Unie van Utrecht decreteerde weliswaar geen godsdienstvrijheid, maar ze erkende de gewetensvrijheid als een grondrecht. De opstandige Statenvergadering van Holland had in 1572 zelfs een verklaring tot cultusvrijheid uitgegeven, maar in de hitte van de strijd was daar weleens de hand mee gelicht, ook in Holland. Zeker in de beginjaren was de tolerantie tegenover de katholieken, en dan voornamelijk in Brabant en Vlaanderen, niet optimaal. De calvinisten grepen er de politieke macht, aldus eveneens kerk en staat met elkaar vermengend. Al gauw werd katholiek met Spaans- en koningsgezind geïdentificeerd hoewel niet steeds terecht. De calvinistische | |
[pagina 517]
| |
machthebbers hebben dan ook van 1578 tot de Spaanse verovering van hun respectieve steden de uitoefening van de roomse eredienst onmogelijk gemaakt. Zij legden beslag op kerkgebouwen en -goederen om aan de hervormden toe te wijzen. Alleen Antwerpen kende onder meer om economische redenen beperkte tolerantie. De Unie van Utrecht wilde daarom in de godsdienstkwestie een nieuw vergelijk tussen beginsel en praktijk tot stand brengen door de religie als een persoonlijke gewetenszaak van elk individu te beschouwen. De Opstand was overigens een strijd voor vrijheid en de nieuwe overheden in de Unie konden en wilden dan ook aan niet-calvinisten de ‘vryheydt van conscientie’ niet ontzeggen. De angst voor een andere inquisitie, van calvinistische zijde dan, zat er te diep in. Het ontbrak trouwens aan een sterk centraal gezag om het land door middel van repressief wettenrecht en gerechtelijk apparaat te calviniseren. Daardoor was het beleid op dit punt een gewestelijke en lokale aangelegenheid, zodat er zich plaatselijk en regionaal verschillen konden voordoen. Na de Reconquista trokken zij die de wijk namen groepsgewijze naar de vrije landsdelen, die de vrijheidsstrijd nog voortzetten. De Zeeuwse en Hollandse stadsbesturen beijverden zich om strijd met fiscale voordelen, vestigingspremies, verhuizingsvergoedingen en dergelijke meer, ten einde vluchtelingen aan te trekken. Ook de generatie emigranten die tot 1573 in Frankrijk, Duitsland en Engeland een onderkomen had gezocht, reïmmigreerde grotendeels naar het vaderland. Zij vestigden zich eveneens voornamelijk in de grote en kleine steden van de noordwestelijke kustprovinciën en in mindere mate op het platteland. Zodoende zouden in deze provinciën ongeveer 150.000 vluchtelingen en ballingenGa naar eind(2) zijn terechtgekomen, in hoofdzaak uit Brabant en Vlaanderen, maar ook Waalse migranten die in Alva's tijd het land hadden verlaten. De massale aankomst van vluchtelingen versnelde het verstedelijkingsproces zienderogen. Amsterdam dat in 1585 nog slechts 30.000 inwoners telde, had in 1622 een bevolkingsomvang van 108.500; circa 35.000 kwamen uit de landsdelen die inmiddels in Spaanse handen waren gevallen. Voor Leiden zijn de cijfers respectievelijk 12.000 in 1581 en 45.000, waarvan zelfs 28 à 30.000 vluchtelingen uit het zuiden; voor Middelburg 7.000 in 1576, 30.000 en 15.000, en voor Haarlem 18.000 in 1572, 39.455 en 20.000. Hoewel de stroom na 1589 sterk afnam, bestond in 1622 de bevolking in de negen grootste steden van Holland en Zeeland, tevens van de Republiek, naar alle waarschijnlijkheid nog voor 42,4 percent uit lieden van de eerste of tweede generatie uit Brabant en Vlaanderen en in mindere mate uit de andere Spaans geworden gebieden. De toevloed van in godsdienstig opzicht sterk gemotiveerde allochtonen heeft de Reformatie in de betrokken gebieden enorm versterkt en geprofileerd. Voordien was haar aanhang daar marginaal. Bijna alle Lutherse gemeenten in de Verenigde Provinciën waren Brusselse of Antwerpse vestigingen. Bij de anabaptisten waren Vlamingen en Brabanders de talrijkste groep. Het steile calvinisme in Holland en Zeeland droeg eveneens de Vlaamse en Brabantse signatuur. De Bruggeling Goemare ontwikkelde de predestinatieleer en stond aan de oorsprong van de harde contra-remonstrantse richting; voor haar is geloof het gevolg van uitverkiezing door God. Deze richting had overigens voornamelijk bij de vluchtelingen succes. Dezen verschaften een groot deel van de predikanten, ouderlingen en diakens aan de Hollandse gereformeerde kerk. De Waalse kerken in tal van Noordnederlandse steden kunnen hun oorsprong moeilijk loochenen. Vaak gaf de aankomst van de Brabanders en Vlamingen, die zich meestal tooiden met het aureool van orthodox en intolerant calvi- | |
[pagina 518]
| |
nisme, aanleiding tot strubbelingen met de autochtone bevolking, die vóór 1600 overwegend katholiek was of nog geen vaste religiekeuze had gemaakt. Ook met de autochtone magistraten, die in erasmiaans-humanistische tradities waren opgeleid, lagen de nieuwkomers wel eens overhoop. Hoewel de calvinistische predikanten de andere belijdenissen de vrijheid betwistten en een bestuursvorm voorstonden waarbij de staat hun kerk zou dienen, bestond er een afstand tussen religie en maatschappij, zelfs scheiding van kerk en staat. De secularisering van de samenleving was in de Verenigde Provinciën het grootst van heel christelijk Europa. Echtparen hadden de keuze tussen het kerkelijk huwelijk voor de gereformeerde gemeente en het burgerlijk huwelijk voor de magistraat. Hierdoor waren ook gemengde huwelijken mogelijk. De liefdadigheid was primair een overheidstaak; de religie van de behoeftigen speelde daarbij geen of ten hoogste een ondergeschikte rol. Het calvinisme was ingevolge de politieke keuze die de opstandige Hollandse Staten in 1573 hadden gemaakt, onder de verschillende belijdenissen alleen de preferente en enige openbare. De officiële erkenning van de calvinistische eredienst door de politieke autoriteiten bood haar een gunstig uitgangspunt om de maatschappij te calviniseren. De katholieke kerkorganisatie was sinds 1580 ontmanteld: geen middelen van bestaan, geen bisschoppen noch priesters en geen gebouwen, zeldzame misvieringen, geen armen- noch ziekenzorg. De landsdelen boven de grote rivieren werden missiegebied, waar vanaf 1622 de Missio Hollandica onder leiding van een apostolisch vicaris de kerkelijke hiërarchie verving. Haar aanvankelijke zeldzame zendelingen hadden het zwaar te verduren. De overwinning van de contra-remonstranten tijdens de synode van Dordrecht in 1618-1619 en de aanvaarding van haar beslissingen door de burgerlijke autoriteiten maakten het voor de bevolking steeds meer voor de hand liggend zich bij de maatschappelijk dominante calvinisten aan te sluiten. In Overijssel en Friesland en misschien nog in andere plaatsen van de noordelijke en oostelijke periferie beleefde de katholieke kerk zelfs geregeld nieuwe catacombentijden, voornamelijk dan na 1619. Burgers en inwoners konden er nog slechts trouwen voor een predikant van de gereformeerde gemeente. Door het gebruik een of twee leden uit de lokale magistraat aan te wijzen om in de kerkeraad te zetelen, oefende het burgerlijke gezag er eveneens - hoewel dan onrechtstreeks - controle uit op de godsdienstige praktijk van de calvinistische lidmaten. De IJsselstede Deventer stond overigens bekend als een stad waar door heftige vervolging de katholieken tot een kleine groep werden herleid. In genoemde provinciën werd de roomse kerk aldus een kleine, maar sterk gemotiveerde en diepgelovige vrijwilligerskerk met duidelijke stellingname in geloofszaken. Niettemin kon het katholicisme zich in de Republiek handhaven, weliswaar beter op het platteland dan in de steden, waar de pressie van het calvinisme groter was. Decenniën van gedwongen onkerkelijkheid en randkerkelijkheid gingen voorbij alvorens de missionering door katholieke geestelijken opnieuw kon beginnen. Het priestertekort werd toen vaak opgevangen door ook aan leken opdrachten tot catechisatie en het houden van godsdienstige bijeenkomsten te geven. In 1648 maakten de katholieken nog de helft van de bevolking uit, terwijl eenvierde slechts calvinistisch was. Om redenen van staatsbelang en vooral van economisch belang werden de roomsen niet echt vervolgd, al werden zij wel tweederangs. Op de leiding van de ‘Hollandse’ Missie woog niet ten onrechte de verdenking van contacten met de regering te Brussel, die als handlanger van Spanje moest optreden en dus - in de ogen van de gereformeerden - van bijgeloof, afgodsdienst en inquisitie. De katholieken verwier- | |
[pagina 519]
| |
ven dan ook niet de welwillende godsdienstvrijheid die de andere niet-calvinistische belijdenissen wel genoten, maar enkel een negatieve utilitaristische tolerantie. Katholieke heiligdagen werden afgeschaft en gaandeweg de daarmee gepaard gaande volksgebruiken zoals vastenavondfeesten en -stoeten, Driekoningenoptochten en Sint-Maartensommegangen. Voor hun eredienst moesten de katholieken zich terugtrekken in talrijke tot schuilkerken omgebouwde privé-huizen; hierop werd door de lokale justitie, eventueel tegen klinkende munt, meestal oogluikend toegezien. Vanaf 1619 werd de katholieken de toegang tot openbare functies ontzegd. Tussen 1638 en 1642 dienden zij voor hun vrijheid ‘recognitie’-taksen te betalen. De praktijk, getolereerde wetsovertredingen af te kopen, werd ook uitgebreid tot de Generaliteitslanden die homogeen katholiek waren. Deze delen van Brabant, Vlaanderen en Overmaas hadden veel langer onder de contra-reformatorische invloed van kerk en Spaans regime gestaan. In weerwil van hun militaire inlijving bij de Republiek bleven zij onder de kerkprovincie Mechelen ressorteren. De reguliere geestelijken vestigden zich langs de frontgrenzen en in de talrijke politieke enclaven die deze gebieden rijk waren. Van daaruit bedienden zij in een brede zone de door de seculiere clerus verlaten parochies. Ook aan de bescherming van de Oranjes als heren van Pallandt en van Cuyck, markiezen van Bergen-op-Zoom en baronnen van Breda dankte Noord-Brabant het behoud van het katholicisme aldaar. Toen de calvinistische dominees er na veertig jaar en langer terugkeerden, was het al gebeurd. Zij hebben tegen het contra-reformatorische en inmiddels strijdbaar en enthousiast geworden katholicisme in de Generaliteitslanden niet veel meer kunnen ondernemen. Slechts uiterlijke rooms-bourgondisch geïnspireerde populaire cultuur en het gezelschapsleven hebben er, trouwens maar in beperkte mate, onder de calviniserings- c.q. recalviniseringspogingen geleden. In de bovenmoerdijkse gewesten daarentegen wisten predikanten en kerkeraden mettertijd de eeuwenoude uitingen van katholieke vroomheid in het volksleven grotendeels te bedelven onder de nieuwe waarden. Zij konden hun gelovigen doordringen van een in bepaalde opzichten strenger normbesef en een ethiek van soberheid. De woorddienst over de Schrift en het zingen van psalmvertalingen uit het Oude Testament waren gericht op grotere kennis en begrijpen van het geloof. In plaats van in verchristelijking van oude heidense magie, in mirakelen en in duivelsbezweringen remedie te zoeken tegen onaardse machten en duivels, sloegen in het volksgeloof individuele bijbellezing en berouw over eigen zondigheid als hoop op redding aan. Het heil van de gereformeerde gemeente stond evenwel voorop in tegenstelling tot het personalistische heil van het individu in het contra-reformatorische katholicisme. De behoefte bij de roomsen om aan hun toestand van minderwaardigheid te ontkomen door naar de Koninklijke Nederlanden te vluchten, was niettemin vrijwel onbestaande. Hun politieke identificatie met de Opstand en met het resultaat daarvan, de Republiek, woog zwaarder door dan hun confessionele affiniteit met het Spaanse regime. Tegen de verdachtmakingen in fungeerde de ‘Hollandse’ Zending trouwens niet als mantelorganisatie van het verzet tegen de door haar nochtans voor onwettig aangeziene statenregering. De principiële gewetensvrijheid en de toestand van praktische tolerantie in de Republiek staken in elk geval gunstig af tegenover de Spaanse Nederlanden en de andere Europese staten, die in de regel het axioma van de éne landskerk-dwangkerk huldigden. | |
SlotbeschouwingBij de hiervoor geschetste religieuse en | |
[pagina 520]
| |
politieke vergelijking zou het ook interessant zijn nog andere aspecten van de Spaanse en de Verenigde Nederlanden te betrekken. In tegenstelling tot de eerstgenoemde, waar in de barok dynamiek en pathos triomfeerden, overheerste in de Verenigde Provinciën de classicistische wat strengere barok. Economisch moesten de Koninklijke Nederlanden opnieuw beginnen; landbouw, nijverheid en handel waren er in de vernieling geraakt. Een eersterangsmogendheid zouden zij niet meer worden vóór 1815. De Republiek daarentegen zette de maritieme-commerciële traditie voort en werd een grote zeemogendheid met kolonies over de wereld verspreid. De ruimte om hierop in te gaan, ontbreekt evenwel. In elk geval vervreemdden de beide Nederlanden langzamerhand van elkaar. Lange tijd werd dit nog afgeremd door familiebezoeken over en weer en zelfs door commerciële relaties van vluchtelingen met hun vroegere achterban. Wanneer de cesuur te leggen is, valt moeilijk te zeggen. Het is een langzaam proces geweest. Voornamelijk de religieus-politieke evoluties hebben in het uiteengroeien de hand gehad. De Spaanse Nederlanden werden homogeen katholiek. De centralisering en de censuur van kerk en staat stonden geen tendensrecht toe, zodat er geen klimaat van geestelijke vrijheid tot stand kon komen. De Verenigde Provinciën waren daarentegen geen eenheid, noch politiek, noch godsdienstig. Ondanks de gereformeerde stempel van de Republiek kon het katholicisme er op de grootste aanhang blijven rekenen. De protestanten waren te verdeeld. In de katholieke Generaliteitslanden was de vervreemding tegenover de Spaanse Nederlanden opmerkelijk geringer. De zeventiendeeeuwse Republiek kende ten aanzien van de verschillende belijdenissen een betrekkelijke verdraagzaamheid - naar de woorden van Dr. Briels -, ‘het fundament waarop het hele bouwwerk’ rustte. Die christelijke-humanistische en tegelijk utilitaristische openheid is het begin geweest van de pluriforme traditie die de Verenigde Provinciën en het latere Nederland kenmerkt. | |
Literatuur:[Nieuwe] Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 5, Haarlem, 1980, pp. 311-405 (bijdragen van h. de schepperen a.th. van deursen); dl. 8, Haarlem, 1979, pp. 321-417 (bijdragen van m.th. uitdenboomgaard, m.g. spiertz, j.c.g.m. jansen, l.e. halkin, r. mols, e. persoons en m. cloet). |