hebben, want de wetenschap komt uit het denken voort, en de ratio is nu juist een terrein dat hem vreemd is. Hij komt uit de wereld waar de dromen geboren worden; het duistere gebied waar de fantasieën uit de krochten van het innerlijk omhoog borrelen. Daar leven niet alleen de griezels en de monsters, maar ook de oerwezens waarvan we afstammen en die meestal een dierlijke vorm hebben.
Het menselijk embryo doorloopt alle stadia, van eencellige, via de vis, tot het zoogdier. En in zijn geest zitten de herinneringen aan al deze fasen. Wanneer een beest iets herkenbaars doet, zeggen we vertederd: ‘Net een mens’. Maar het zou juister zijn om de dierlijke erfenissen in de mens als zelfstandig levende eigenschappen te erkennen. Vele natuurvolkeren en zelfs de antieke Egyptenaren hebben dit gedaan, door hun goden met dierenhoofden af te beelden. Dat soort goden is begrijpelijk, omdat ze in de mens zelf huizen, en ze zijn tot bovenmenselijke daden in staat in het onbegrensde gebied van het onbewuste. Dat is de Andere Wereld, die we allemaal met ons mee dragen, en die we vaak in elkander herkennen.
Toen ik pas begon, was ik me die wereld maar vaag bewust. Voor mij waren dieren figuren die goed in de markt lagen, zoals Mickey Mouse, Rupert Bear en Felix the Cat. En het verzinnen van stripverhalen was voor mij een zeer verstandelijke bezigheid, waarin alleen maar twee-dimensionale karakters pasten.
Vandaar Tom Poes: een verzonnen figuurtje, dat bedacht was om in eenvoudige verhaaltjes de hoofdrol te spelen. Maar ik stiet meteen al op een moeilijkheid. Het dagblad De Telegraaf, waarin hij zijn loopbaan begon, maakte bezwaar tegen de ‘balloons’ waarin ik tot dusverre mijn teksten verpakt had.
‘Die werken leesluiheid in de hand’, zei de hoofdredacteur. ‘Een strip moet een ondertekst hebben’.
Daar zat ik enigszins mee, want teksten had ik nooit geschreven, zodat het begin moeilijk was. Het bleek me al gauw dat die Tom Poes alleen maar slim en vlug was, en te weinig karakter had om een geschreven verhaal alleen te dragen. Ik begreep dat hij hulp nodig had, en omdat ik zo gauw niets verzinnen kon, deed ik een greep in de Andere Wereld om er een figurant uit te halen.
Het was een beer; en Dr. Peplinkhuizen zou dat waarschijnlijk heel normaal gevonden hebben.
Ik begreep echter niet meteen, dat ik daar een oude herinnering te pakken had, en benaderde hem met mijn dom verstand. Zodoende bekleedde ik hem met een ruitjesjas en een tasje aan een riem, om hem op een Amerikaanse toerist te laten lijken. Het was toen oorlog, en ik meende dat iemand uit het vrije, verre westen wel aan zou slaan. Ik gaf hem dan ook een lawaaierig optreden mee, en een toffe manier om zich uit te drukken. Maar deze aanpak was een vergissing, die alleen maar te verklaren is omdat het de eerste keer was, dat ik iemand uit de andere wereld in mijn werk liet optreden.
Al na korte tijd begon deze figurant zich spontaan te ontplooien. Het bleek dat hij niet Ollie heette, zoals hij zich aanvankelijk (onder mijn invloed) had laten noemen. Zijn naam was Olivier B. Bommel, en hij stelde er prijs op om als ‘heer’ te worden aangesproken. Hij beschikte over ruime middelen, waarmee hij een voorvaderlijk kasteel kocht en een grote staat ging voeren. Dat waren allemaal dingen die ik niet verzonnen had, maar die er vanzelf in kwamen terwijl ik bezig was met het verhaal.
In het begin was ik bang dat dit een gevaarlijke manier van werken was, omdat het verstand niet langer de volledige controle had. Ik heb dan ook getracht hem in mijn macht te houden, en de oudste verhalen dragen daar de sporen van. Van de schreeuwerige avonturier werd heer Bommel een rijke luiaard zonder