| |
| |
| |
De Vlaamse christen-democraten
Manu Ruys
MANU RUYS
werd in 1924 geboren te Antwerpen. Studeerde Germaanse filologie aan de K.U. Leuven. Is hoofdredacteur van de krantengroep ‘De Standaard’. Publiceerde ‘De Vlamingen’ (vierde druk in 1981) en ‘Vijfentwintig jaar Kongo-Zaïre’ (1985).
Adres: Molenkouter, Rooststraat 2a, B-1860 Meise
De Christelijke Volkspartij is, als zelfstandige Vlaamse politieke organisatie, van tamelijk recente datum. Pas in 1968 is zij als zodanig gaan optreden. Daarvoor leefde zij als ‘vleugel’ binnen een Belgische eenheidspartij die ook de Franstalige christen-democraten omvatte en die geleid werd door een gemeenschappelijke nationale voorzitter. Een terugblik op de geschiedenis van de Vlaamse christen-democraten zal echter veel verder moeten reiken dan 1968. De CVP groeide organisch uit de oude katholieke partij die haar wortels had in de 19e eeuw. Het partijpolitieke katholicisme kreeg immers zijn vastere vorm omstreeks 1850-1855 toen, als reactie op de stichting van permanente liberale kiesverenigingen, uit allerlei losse opiniegroepjes katholieke kiesverenigingen en bonden groeiden, die zich in 1878 verenigden in een Verbond der Katholieke Verenigingen en Kringen. In 1884 won dat Verbond de parlementsverkiezingen en tot 1914 kon het een homogeen katholiek kabinet aan het bewind handhaven.
Het Verbond dat aanvankelijk haast uitsluitend uit de adel en de gegoede burgerij rekruteerde en gedomineerd werd door Charles Woeste (1837-1922), moest van 1885 af - het jaar waarin de Belgische Werkliedenpartij werd opgericht - geleidelijk steeds meer plaats inruimen voor de christelijke vertegenwoordigers van andere standen. In 1890 werd de Boerenbond gesticht, en in 1891 de Belgische Volksbond die zich richtte tot de kleine burgers, de arbeiders en de ambachtslui. Na de invoering van het meervoudig stemrecht gingen deze ‘lagere’ standen zich steeds krachtiger afzetten tegen de overheersing van de welgestelde bourgeoisie. Hun afgevaardigden stelden dat de ‘christen-democraten’ - waarmee toen nog niet alle christenen maar enkel de niet-burgerlijke leden bedoeld werden - binnen de katholieke familie over een eigen politieke organisatie dienden te beschikken, die zelfstandig haar beleid kon bepalen. Het Verbond was verre van gelukkig met de opkomende macht van de andere standen, maar moest toch langzaam een deel van zijn invloed gaan delen met de Volksbond. Het algemeen enkelvoudig mannenstemrecht dat in 1919 ingevoerd werd, versterkte de positie nog van de standen die namens de kleine man optraden, hetzelfde effect had de inspraak van de ‘flamingantische’ democraten die o.l.v. Frans van Cauwelaert (1880-1961) ijverden voor de vernederlandsing van het nog overwegend in het Frans bestuurde Vlaanderen.
De meest dynamische standenorganisatie was die van de christelijke arbeidersbeweging.
| |
| |
August de Schrijver (o1898).
De Volksbond werd na de Eerste Wereldoorlog omgedoopt tot Verbond van Werkliedenbonden en daaruit zou in 1921 het Algemeen Christelijk Werkersverbond (ACW) ontstaan, dat binnen de katholieke familie ging optreden als een echte politieke formatie. Het conservatieve en vooral door Walen en verfranste Vlamingen geleide Verbond kon niet optornen tegen de levenskracht van de arbeidersbeweging (met haar charismatische proosten als G. Rutten, L. Colens, J. Cardijn) en van de flaminganten. In het begin van de jaren twintig kwam een nieuwe Katholieke Unie tot stand als een losse federatie van diverse standenverenigingen respectievelijk van arbeiders, landbouwers, middenstanders en gegoede burgers. Die Unie slaagde er echter niet in de katholieken eensgezinde politieke standpunten te doen innemen. De standen bleven elkaar bevechten. Verspreide pogingen om de innerlijke verdeeldheid te overbruggen, leverden niets op. Vooral het ACW en de conservatieven stonden frontaal tegenover elkaar.
In de jaren dertig, met de verwording van
Theo Lefèvre (1914-1973).
het parlementaire regime en de triomfalistische opkomst van de autoritaire staten in Europa, groeide het besef dat een ingrijpende vernieuwing van het politieke en maatschappelijke bestel niet mocht uitblijven. Op sociaaleconomisch vlak oefende de corporatistische gedachte een niet-geringe aantrekkingskracht uit. De critici van het Parlement dachten aan een versterking van de uitvoerende macht en van de koninklijke bevoegdheden. De groeiende Vlaamse Beweging kwam op voor een staatshervorming in federalistische zin. Onder impuls van de jongeren in de katholieke familie werd in 1935-1936 een poging tot ideologische opfrissing gewaagd, die resulteerde in een Beginselverklaring en een Programma van hervormingen. Hubert Pierlot (1883-1963), de latere premier van het Belgische oorlogskabinet in Londen, stond als voorzitter van de Katholieke Unie achter het vernieuwingsproces, maar toen de partij in mei 1936 een zeer zware verkiezingsnederlaag leed, besefte eenieder dat een meer fundamentele ingreep nodig zou zijn. Een algehele reor- | |
| |
ganisatie van het politieke krachtenveld leek onafwendbaar.
Moeizame besprekingen leidden in april 1937 tot de oprichting van een nieuwe structuur. De Katholieke Unie werd opgedoekt en vervangen door een Blok der Katholieken dat samengesteld was uit het samengaan van de Katholieke Vlaamse Volkspartij en de Parti Catholique Social.
Het Blok was de resultante van diverse, vaak tegenstrijdige strekkingen en opvattingen. Ofschoon de nieuwe organisatie de oude standen handhaafde, die nu als ‘sociale organisaties’ rechtstreeks vertegenwoordigd waren in de bestuursinstanties, kreeg het individuele lidmaatschap van de partij toch meer belang, wat een eerste aanloop was tot de naoorlogse ledenpartij. Vooral in de KVV waar de macht van de oude conservatieve garde definitief gebroken werd - wat niet het geval was in de PCS - leefde het verlangen om de partij in te zetten voor de verbetering van de parlementaire werking, de invoering van de culturele autonomie voor de Vlamingen, de modernisering van het politieke personeel. Een initiatief dat uitging van een groep Leuvense hoogleraren en een nauwe samenwerking (‘concentratie’) beoogde tussen de KVV en het nationalistische Vlaams Nationaal Verbond (VNV), strandde op de afkeer van het ACW voor de autoritaire evolutie van het VNV; maar de promotors binnen de KVV lieten zich daardoor niet ontmoedigen en bleven de rechterzijde verder bewerken in het perspectief van bepaalde radicale staats- en structuurhervormingen.
De kansen op een diepgaander vernieuwing van de democratische instellingen verdwenen met de Duitse inval in mei 1940. De bedrijvigheid van de katholieke, liberale en socialistische partijen werd lamgelegd. De eerste maanden van de bezetting gaf het traditionele politieke milieu blijk van verwarring en ontreddering. Maar terwijl de socialistische partijleider H. de Man voor de collaboratie
P. W. Segers (1900-1983).
koos,weerstond de Vlaamse katholieke top de verleiding. Van ACW-zijde werd heel even interesse betoond voor een mogelijke ‘eenheidsvakbond’, maar toen bleek dat die zou worden ingeschakeld in de nieuwe ordepolitiek, werd snel afgehaakt. Einde 1942 hadden de meeste politici het defaitisme de rug toegekeerd en werd in clandestiene bijeenkomsten nagedacht over de naoorlogse wederopbouw. Bij de katholieken viel een dubbele tendens te bespeuren. De conservatieven hoopten op een elitair-geleide, corporatistische Staat waarin de koning een spilfiguur zou zijn. Een aantal jongeren werkte van hun kant aan een renovatie van de parlementaire democratie, waarin personalistische en travaillistische denkbeelden centraal stonden. Twee jaar lang rijpten de ideeën, en toen de Duitsers in september 1944 het land ontruimden en de terugkeer van de regering de hervatting van het normale politieke leven inluidde, stonden de katholieken gereed met hun aggiornamento.
Op 5 februari 1945 bracht het katholieke Blok zichzelf tot zinken. Een organisatiecomité werd belast met de stichting van een totaal nieuwe partij. Op basis van een document dat het clandestiene studiewerk synthetiseerde, en van een aantal gedachten vervat in het verslag van het vooroorlogse Studiecentrum voor de Hervorming van de Staat,
| |
| |
Jos de Saeger (o1911).
werkte het comité een ontwerp-programma en een manifest uit, dat in de loop van het jaar nader besproken werd in de nieuwe afdelingen van de Christelijke Volkspartij (in het Frans: Parti Social Chrétien) en daarna goedgekeurd op een stichtingscongres. Op Kerstdag 1945 parafeerde de nieuwe nationale voorzitter, August de Schrijver (1898), de definitieve tekst die als Kerstprogramma de geschiedenis inging.
De nieuwe partij betekende een breuk met het verleden. Het gefedereerde Blok ruimde de plaats voor een unitaire organisatie, waarin de Vlaamse en Franstalige vleugels ondergeschikt waren aan de nationale bestuursinstanties. De CVP bood zich aan als een staatspartij die België voorrang verleende op Vlaanderen; er was geen sprake van een Vlaamse ‘natie’ maar van een Nederlandstalige ‘cultuurgemeenschap’. Het etiket ‘katholiek’ werd vervangen door ‘christelijk’ waarmee vooral bedoeld werd dat het om een gedeconfessionaliseerde partij ging. Het christelijke personalisme (Emmanuel Mounier) werd de belangrijkste
Paul vanden Boeynants (o1919).
inspiratiebron en moest de partij onderscheiden van het marxistisch collectivisme van de socialisten en van het kapitalisme van de liberalen. Arbeid kreeg prioriteit op kapitaal, maar de klassenstrijd werd veroordeeld en de noodzaak van solidariteit tussen werkgever en werknemer beklemtoond. De standenpartij werd een ledenpartij. De standen verdwenen uit de structuren. Het heette dat de partij de belangen van arbeiders, boeren en zelfstandigen gelijkelijk en rechtvaardig zou behartigen. De autoritaire droom verdween; de parlementaire democratie werd in ere hersteld, al werd de invloed van de parlementsleden in de partij wat afgezwakt ten voordele van de partij-instanties.
De stichting van de christen-democratische partij (geleidelijk zou de term christendemocraat nu gaan slaan op alle christelijken en niet langer alleen op de arbeidersvleugel) was een gebeurtenis. Terwijl de Belgische Socialistische Partij in het voetspoor trad van de vooroorlogse Belgische Werkliedenpartij met behoud van de voorbijgestreefde Keure
| |
| |
van Quaregnon (1894) en de liberalen vastgeroest bleven in anti-kerkelijk en anti-sociaal conservatisme, toonden de christen-democraten dat het denkproces dat in de jaren dertig ingezet werd, een decennium later geleid had tot een politiek en ideologisch reveil. Ofschoon enkele veteranen van het oude Katholieke Blok in de nieuwe partij opdoken, lag de leiding toch kennelijk bij een jongere generatie. A.E. de Schrijver, lid van de Londense regering, fungeerde als brugfiguur. Frans van Cauwelaert keerde terug op de ‘prestige-etage’ van het Kamervoorzitterschap, maar zou zijn vooroorlogse invloed nooit meer terugwinnen. Pierlot, in onmin met Koning Leopold, raakte in het vergeetboek. Jonge figuren die tijdens de bezetting in de clandestiniteit de nieuwe gedachtenstromingen gestalte gegeven hadden, traden op het voorplan: Robert Houben (1905), Pierre Wigny (1905), Pierre Harmel (1911), Jef Deschuyffeleer (1913-1959), Robert Vandekerckhove (1917-1980), Michiel Vandekerckhove (1909), Renaat van Elslande (1916), Theo Lefèvre (1914-1973), Jos de Saeger (1911). Enkele gezaghebbende politici die reeds voor de oorlog een vooraanstaande rol gespeeld hadden, en die met de tijd mee geëvolueerd waren, hielpen krachtig: P.W. Segers (1900-1983), A. Verbist (1888-1974), de voorzitter van de vooroorlogse KVV, en A. de Vleeschauwer (1897-1971). Een bijzondere taak was weggelegd voor Gaston Eyskens (1905) die in de jaren dertig, als flamingantisch Leuvens hoogleraar, geijverd had voor federalisme en Vlaamse concentratie en die nu zijn staatszin, economische kennis en diplomatiek talent ten dienste ging stellen van de jonge partij en van het land.
Aan Vlaamse zijde was, evenals in de vroegere KVV, de conservatieve strekking zwaar in de minderheid. De meeste jongeren behoorden tot de progressieve denkrichting, uitgestippeld door de groep Universitas rondom
Mark Eyskens (o1933) en Gaston Eyskens (o1905).
prof. A. Dondeyne, en in het ACW waarborgde P.W. Segers, ‘kingmaker’ en weldra nummer één in de CVP, dat de georganiseerde arbeidersbeweging, die als zodanig uit de standenloze partij geweerd was, indirect haar machtige inspraak in het partijbestuur zou bewaren. Spoedig zou trouwens blijken dat er tussen de theorie en de feitelijke uitwerking meer dan eens kortsluiting ontstond. De standen vervluchtigden weliswaar, maar niet alleen het ACW zorgde ervoor dat ‘zijn’ mensen overal aanwezig bleven, ook de Boerenbond en het Middenstandsverbond waakten via door hun toedoen verkozen mandatarissen over hun standsbelangen. Het confessionele karakter verdween weliswaar, maar de eerste twee decennia na de bevrijding zetelden nog geestelijken als CVP-afgevaardigden in het Parlement en het kwam nog voor dat de partijvoorzitter ontboden werd door de kardinaal. Deze laatste manoeuvreerde zodanig dat de UDB die op de christelijke linkerzijde aasde, niet van de grond kwam. Het episcopaat verborg zijn voorkeur niet voor de CVP, wat de partij wel stemmen aanbracht, maar het toetreden van niet-gelovigen niet vergemakkelijkte. De CVP had ook last met haar Vlaams ‘image’. De dynamitering van de IJzertoren, de repressie, de achterstelling van de Vlamingen in de openbare besturen verwekten stijgende ergernis in de publieke opinie, maar de
| |
| |
Robert Houben (o1905).
eerste partijvoorzitters waren uitgesproken belgicisten en unitaristen en stonden onwennig t.o.v. ‘die taalkwesties’. Slechts na het opnieuw opduiken van de nationalistische concurrentie in het Parlement - in 1961 beschikte de Volksunie over een fractie van vijf kamerleden - kregen de Vlaamse autonomisten in de CVP meer armslag.
Van 1945 tot 1961 had de partij heel wat moeite om zich als vernieuwende beweging te profileren. De realisatie van de sociaaleconomische programmapunten kwam in de verdrukking, eerst door de koningskwestie (1944-1950) die voor de christen-democraten op een traumatiserende nederlaag uitliep, en vervolgens door de perikelen in verband met de schoolwetgeving (met Harmel in 1950-1954 en L. Collard in 1954-1958). In beide gevallen werd de CVP lelijk gekneusd door communautaire respectievelijk ideologische tegenstellingen. Naar buiten toe trad zij op als een gesloten blok, maar intern was ze verdeeld. In de koningskwestie werd het proleopoldisme van de basis niet beaamd door
Leo Tindemans (o1923).
invloedrijke partijleiders; in de schooloorlog betreurden de progressieven dat het conflict de toenadering tot de socialisten tegenhield.
In 1961 beleefde de partij een keerpunt. Dat jaar sloot de ‘inrijperiode’ af waarin België geconfronteerd was met de troonsafstand van Leopold III, met de schoolkwestie en het schoolpact, met de afstoting van de kolonie en met de revolte van de linkse en vooral Waalse vakbeweging tegen het christelijk-liberaal kabinet-Eyskens. De parlementsverkiezingen van 26 maart 1961 hadden de christen-democraten wel 8 Kamerzetels doen verliezen, maar met de 96 overblijvende behielden zij toch een comfortabele voorsprong; het verlies was hoofdzakelijk te wijten aan de vooruitgang van de kleinere fracties (VU en communisten) en dat verontrustte het establishment niet. Partijvoorzitter Lefèvre meende het ogenblik aangebroken om de bladzijde om te draaien en een kabinet te vormen dat zou steunen op de vitale, vooruitstrevende krachten - en dat waren volgens hem de christen-democraten en de socialisten - en om eindelijk
| |
| |
het sociaal genereuze Kerstprogramma uit te voeren. Hij vormde een regering met daarin de verlichte socialisten P.H. Spaak (1899-1972) en A. Spinoy (1906-1967), kondigde ‘opwindende horizonten’ aan en beet zich vast in een grootscheeps beleidsprogramma dat zou uitlopen o.m. op een herziening van de taalwetgeving, het vastleggen van de taalgrens, een belastinghervorming, een aanpassing van de ziekteverzekering, de ondertekening van het Schelde-Rijnverdrag, een parlementaire zetelaanpassing. Theo Lefèvre was geen populaire premier, maar een doorduwer die vanuit een oprechte christelijke bewogenheid naar een nieuwe sociaal-economische democratie streefde. Dat hij de partij een uitgesproken progressieve signatuur probeerde te geven, werd hem in de (vooral Franstalige) burgerlijke fractie van de christendemocratie niet in dank afgenomen.
In die periode werden trouwens de grondslagen gelegd van de crisis die de unitaire partij enkele jaren later zou doen uiteenvallen en vernietigen.
De zetelwinst van de VU had niet de leiding van de CVP beangstigd, maar wel een aantal ‘gewone’ politici die in hun streek vaststelden dat het nationalisme weer krachtig terrein won, en die meeleefden met wat in brede lagen van de bevolking groeide, met name het bewustzijn tot een Vlaamse gemeenschap te behoren waarvan de belangen niet voldoende behartigd werden door de eenheidsstaat. Dat de Vlaamse Volksbeweging, een pressiegroep die boven de partijen stond, opkwam voor een federaal België, liet de Vlaamse vleugel niet onberoerd. Zijn voorzitter, J. de Saeger, nam met zijn politieke vrienden deel aan de eerste mars op Brussel (22 oktober 1961) waarin een grondige aanpassing van de taalwetten geëist werd. Datzelfde jaar was Van Cauwelaert gestorven en zijn dood symboliseerde het einde van een tijdperk. Weldra zou blijken dat ‘taalwetterij’
Wilfried Martens (o1936).
niet meer volstond en dat fundamentele staatkundige structuurhervormingen in het verschiet lagen. Dat een aantal Franstalige christen-democraten zich in het Parlement tegen de Vlaamse christen-democraten opstelden, was een voorbode van de komende botsingen.
Het kabinet-Lefèvre eindigde niet zonder kleerscheuren. De verkiezingen van 23 mei 1965 bezorgden de rooms-rode coalitie een pijnlijke nederlaag: de christen-democraten verloren negentien Kamerzetels, de socialisten twintig. De liberalen die onder impuls van Omer Vanaudenhove (1913) met hun antikerkelijk verleden gebroken hadden, wonnen 28 zetels, kwamen op 48, en werden definitief een derde macht in de Kamers. De VU sprong van 5 naar 12 zetels. Voor de CVP was het nogmaals, zoals na de koningskwestie, een traumatiserende ervaring. Een poging van de Waal P. Harmel om toch verder te regeren met de linkerzijde, faalde na amper zes maanden. In 1966 vormde de Brusselaar Paul vanden Boeynants (1919) een kabinet met de liberalen. Het zou de laatste regering zijn die gedragen werd door een unitaire christen-democratie.
Vanden Boeynants had sedert 27 mei 1961 de partij geleid, met lichte toegevingen aan de regionale tendensen maar toch met beklemtoning van het Belgische eenheidsideaal. Hij nam
| |
| |
Eric van Rompuy (o1949).
zich voor om met zijn coalitie de nationaliteitenproblematiek te bevriezen en voorrang te verlenen aan de economische expansie en de sociale welvaart, dankbare thema's in de golden sixties. Maar zijn Vlaamse CVP-vleugel ging daarmee niet akkoord; die was overgeschakeld op een andere golflengte. De herziening van de taalwetten in de periode-Lefèvre had de Vlaams-Waalse tegenstellingen op scherp gesteld; zij waren top-prioriteit geworden. In december 1965 hadden de partijvleugels autonome beslissingsmacht gekregen i.z. de communautaire dossiers. De Vlaming R. Houben die Vanden Boeynants als partijvoorzitter was opgevolgd, remde die ontwikkeling nauwelijks af. Hij drong enkel aan op een wetenschappelijke benadering van de staatsproblemen en pleitte voor een decentralisatie naar de provincies toe, ook al om een tweeledig federalisme te vermijden. De CVP-Jongeren o.l.v. Wilfried Martens (1936) traden echter na 1967 naar buiten met enkele geruchtmakende manifesten, waaronder een pleidooi voor een federaal België (de andere betroffen de progressieve frontvorming in het partijenstelsel en de pluralistische gemeenschapsschool).
De Leuvense kwestie werd de katalysator van de splitsing der christen-democratie. De Vlaamse CVP-vleugel ging in het verweer tegen de Waals-Brusselse manceuvers om de Leuvense universiteit met haar Franstalige afdeling te betrekken bij de verfransing van Vlaams-Brabant. De Vlaamse christen-democraten eisten de overheveling van de Franse universiteitssectie naar Wallonië. Zij wonnen het pleit, maar de PSC-vleugel beschouwde het ‘Walen buiten’ als een daad van vijandschap en koos voor ‘le distancement’. Op het studiecentrum na, dat unitair zou blijven, gingen Vlaamse en Franstalige christen-democraten zich voortaan organiseren en opstellen als gescheiden en zelfstandige partijen. Houben probeerde nog even de schijn te redden, maar liet het in november 1972 afweten. Aan de leiding van CVP en PSC waren toen respectievelijk Wilfried Martens en Charles-Ferdinand Nothomb (1936) gekomen en deze jonge kerels lieten er geen twijfel over bestaan dat de vleugel-formule tot een fictie was geworden en dat er in feite nu twee onafhankelijke partijen bestonden. De grondwetsherziening van 1970 had trouwens intussen aangetoond dat het unitaire ‘Belgique de papa’ tot het verleden behoorde. De scheuring binnen de christendemocratie was slechts een symptoom van de algemene evolutie in België. Liberalen en socialisten zouden de volgende jaren op hun beurt tot de regionalisering en de splitsing van hun partijen overgaan.
Onder de dynamische leiding van Martens (voorzitter van 1972 tot 1979) konden de Vlaamse christen-democraten zich profileren als een partij die voor een unionistisch federalisme ijverde en op sociaal-economisch vlak een centrum-functie wenste te bekleden tussen links en rechts. Met Martens als partijmanager en Tindemans (1922) als charismatisch
| |
| |
Jean-Luc Dehaene (o1940).
regeringsleider slaagden zij er drie verkiezingen lang (1974-1977-1978) in, de electorale aftakeling in een lichte stijging om te zetten. Maar in november 1981 leed de CVP opnieuw een zware nederlaag. De Vlaamse christen-democraten verloren 14 Kamerzetels en de PSC 7 - wat de ouderen deed terugdenken aan de ramp van 1965. De terugval werd toegeschreven aan het samengaan met de linkerzijde en aan het falen van de regering in de strijd tegen de economische en budgettaire crisis. Toen Wilfried Martens, premier sedert 3 april 1979, in maart 1981 een noodplan had willen indienen, was dat door de socialisten afgewezen. Martens had toen ontslag genomen, maar het rooms-rode kabinet was o.l.v. Mark Eyskens ongewijzigd aangebleven. Na veel gesukkel viel het dan toch op 21 september ten gevolge van de groeiende onenigheid tussen CVP en Parti Socialiste.
Na de verkiezingsnederlaag nam Martens het roer weer in handen. Hij koos voor een fundamentele ommezwaai. Zoals Theo Lefèvre in 1961 gebroken had met de liberale alliantie om scheep te gaan met de linkerzijde, zo zei Martens in januari 1981 de socialisten vaarwel en sloot hij een bondgenootschap met de liberalen. De motivering was niet van ideologische aard, zoals bij Lefèvre, maar van pragmatische: met de liberalen zou een drastisch herstelbeleid mogelijk moeten zijn. De
Frank Swaelen (o1933).
Vlaamse christen-democraten zijn sindsdien Martens trouw gevolgd. Na de grondwetsherziening van 1980 te hebben doorgevoerd - die de gewesten een beperkt zelfbestuur verleent maar heel wat gebreken vertoont - hebben zij de economische opleving, de strijd tegen de werkloosheid en de gezondmaking van de openbare financiën de hoogste prioriteit gegeven. De kiezer reageerde niet negatief, want de parlementsverkiezingen van oktober 1985 zorgden voor onverhoopte zetelwinst, zodat Martens met dezelfde coalitie zijn beleid kon voortzetten.
De Vlaamse christen-democraten bezetten thans, als grootste parlementsfractie en sterkste regeringspartij, het midden van het politieke krachtenveld. Zij staan voor niet geringe uitdagingen en zijn zich daarvan bewust; ten bewijze, de bezinningsdagen waar zowel de levensbeschouwelijke grondslagen als de beginselen van de politieke visie ter sprake komen.
Het Belgische nationaliteitenprobleem vormt een van de vraagstukken. De CVP heeft het unitarisme afgezworen en gekozen voor een unionistisch federalisme, dat zelfbestuur voor de gewesten beoogt met behoud en zelfs versteviging van het centrale machtsapparaat. De partij staat op dit punt dicht bij de Vlaamse socialisten, iets verder van de Vlaamse libera- | |
| |
len, die altijd huiverig stonden t.o.v. de federalisering, en een heel eind verwijderd van het middelpuntvliedende confederalisme van de VU.
Zij heeft nog steeds bindingen met de PSC binnen het niet-gesplitste studiecentrum. Eminente partijleden als L. Tindemans en M. Eyskens (1933) liepen nooit warm voor het federale gedachtengoed. Voorzitter Fr. Swaelen (1933) bekleedde jarenlang een brugfunctie in de CVP-PSC-structuur en vertoont evenmin regionale reflexen. Zelfs de voorzitter van de Vlaamse deelregering, G. Geens (1931), stond lange tijd bekend als een unitarist.
Het verklaart mede waarom de CVP behoedzaam optreedt in netelige communitaire dossiers, zoals de regionalisering van het industrieel beleid, en waarom de regionalistische beginselverklaringen en wetsvoorstellen niet altijd tot beleidsdaden leiden. De partij meent zich dat te kunnen veroorloven, omdat de concurrentie van de innerlijk verdeelde VU niet meer beangstigt, en omdat het communautaire dossier, mede door de economische crisis, de mensen iets minder aanspreekt. Dat kan echter weer veranderen. Een jongere generatie, waarin Kamerlid Eric van Rompuy (1949) opvalt, bereidt zich voor om daarover radicalere opvattingen uit te dragen, wat het ‘Vlaams’ profiel van de CVP zou kunnen aanscherpen.
Een ander gevoelig punt blijft de ethische problematiek. De jongste jaren werden in de partij ‘progressieve’ ideeën ontwikkeld i.v.m. mensenrechten, feminisme, leefmilieu, derde wereld-vraagstukken, abortus, kunstmatige inseminatie enz., maar dat lokt controversen uit, en dat debat is verre van gesloten.
Het grootste probleem waarmee de CVP geconfronteerd wordt, betreft de verhouding van de partij tot de christelijke arbeidersbeweging. Het ACW is, ondanks de formele verdwijning van de standen uit de partij, een macht gebleven die direct in de partijstructuur en -politiek ingrijpt. De parlementsleden die dank zij het ACW gekozen worden, vormen geen aparte fractie, maar treden toch informeel als zodanig op. Het ACW is de sterkste groep in' de christelijke zuil. Anders dan de Waalse zusterorganisatie, het Mouvement Ouvrier Chrétien, dat met verschillende partijen samenwerkt, blijft het ACW trouw aan de CVP, ook al dringt een minderheid aan op een breuk en op de stichting van een christelijke arbeiderspartij. (Omdat die gedachte geen kans maakte, gingen enkele christelijke vakbondsmensen in 1985 op socialistische kandidatenlijsten staan.) Het ACW wil echter dat de CVP de prijs betaalt voor de loyale ondersteuning van partij en kabinet. J.L. Dehaene (1940), sterke man van het ACW in de regering, moet er borg voor staan dat de schuld ingelost wordt. Hij pleit in het ACW voor samengaan met de CVP, en in de partij en de regering verdedigt hij de ACW-standpunten. Het veroorzaakt spanningen, zowel met de burgerlijke leden in de CVP als met de liberale partners, en het verwekt groeiend verzet bij de CVP-Jongeren die afwijzend staan t.o.v. de presentie van de standen binnen de partij. Bij zijn verkiezing tot jongerenvoorzitter in maart 1986 heeft J. Lambrecht (1956) scherp de vraag gesteld naar de plaats en de invloed van de sociale organisaties. Hij wil het thema aan de orde geplaatst zien op het ideologische partijcongres van eind 1986.
Samenvattend kan worden gezegd, dat de CVP een groot stuk van de Vlaamse en Belgische werkelijkheid bevat en weerspiegelt. Zij heeft tot op heden nagenoeg de hele tweede helft van deze eeuw het land mee bestuurd. Zij droeg krachtig bij tot de omvorming van de Staat. Zij oefende een matigende invloed uit op de sociaal-economische verhoudingen en ontwikkelingen. Zij schonk het land enkele staatslieden van formaat (Lefèvre, G. Eyskens, Tindemans, Martens). Zij regeerde met alle
| |
| |
partijen en is medeverantwoordelijk voor de begane fouten en vergissingen. Zij zit als centrumpartij op de wip, kiest haar bondgenoten en bepaalt aldus de richting van het regeringsbeleid. Zij is christelijk, en brengt zelfs de jongste jaren heel wat aandacht op voor een nieuwe beleving van de evangelische waarden, maar ze groeide een eind weg van kerk en clerus. (De priesters zitten nu op de socialistische banken.) Toch vertegenwoordigt zij, als geen andere partij, het zowel door clericalisme als flamingantisme bevruchte, gematigde Vlaanderen. Haar verscheidenheid is haar rijkdom, haar charme en haar zwakheid. Zij is vaak het slachtoffer van antithesen en heeft het moeilijk op de weg naar de synthese. Zij moet en wil aanvaardbaar zijn voor conservatieven en progressieven, ouderen en jongeren, werkgevers en werknemers, unionisten en radicale Vlaamsgezinden, machos en feministen, verdedigers van de parlementaire instelling en voorstanders van een sterke regering. De CVP is de Vlaamse partij die het Belgische compromis mogelijk maakt.
Foto's politici van Eric Peustjens.
Christen-democratische zetelverdeling in de Kamer van Volksvertegenwoordigers |
|
Christelijke Volksparty |
Parti Social Chrétien |
|
Vlaanderen |
Brussel |
Wallonie |
Brussel |
1961 |
60 |
5 |
26 |
5 |
1965 |
51 |
3 |
18 |
5 |
1968 |
45 |
5 |
14 |
5 |
1971 |
42 |
5 |
16 |
4 |
1974 |
45 |
5 |
18 |
4 |
1977 |
50 |
6 |
20 |
4 |
1978 |
51 |
6 |
21 |
4 |
1981 |
39 |
4 |
15 |
3 |
1985 |
43 |
6 |
18 |
2 |
CVP-Voorzitters
van de unitaire partij:
A.E. de Schrijver: 1945-1949
Fr. X. van der Straten Wallet: 1949-1950
Th. Lefèvre: 1950-1961
P. vanden Boeynants: 1961-1966
R. Houben: 1966-1972
(met R. Vandekerckhove als Vlaams vleugelvoorzitter tot 1972)
van de Vlaamse partij:
W. Martens: 1972-1979
L. Tindemans: 1979-1981
Fr. Swaelen: 1981-
|
|