| |
| |
| |
Het menselijk taalvermogen
Ad Haans
AD HAANS
Geboren te Tilburg. Behaalde het doctoraal Algemene Taalwetenschap aan de K.U. Nijmegen. Is hoofddocent Nederlands aan het Mollerinstituut te Tilburg. Publiceerde, Taalbeschouwing en Taalbeheersing’ (1975) en samen met W.J.M. Levelt, J.A.W.M. van Gent en A.J.A. Meijers, ‘Grammaticality, paraphrase and imagery’, in ‘Sidney Greenbaum Acceptability in Language’ (1977).
Adres: Top Naeffdreef 16, NL-5044 LM Tilburg
| |
Inleiding
Computers zijn indrukwekkende apparaten. Zij kunnen veel maar juist als spreekmachines en conversatiepartners presteren ze nog maar weinig. Een vierjarig kind met een normale taalontwikkeling is een betere taalgebruiker dan de duurste IBM. Pogingen om de computer te programmeren voor vraag- en antwoordspelletjes of conversatie met de mens hebben geleid tot steeds grotere bewondering voor de intellectuele prestaties van kleuters en hebben de gedachte doen postvatten dat het menselijk taalvermogen een aangeboren vermogen is. Dat aangeboren vermogen stelt het kind in staat om in zeer korte tijd een geheel van intuïtieve kennis op te bouwen, waarmee het gedachte-inhouden kan omzetten in reeksen spraakklanken.
Ik noem die kennis intuïtief, omdat taalgebruikers niet weten wat ze weten. Een in Nederland vrij bekend schoolboek voor grammatica heet dan ook Je weet niet watje weet. We kunnen onze lexicale en grammaticale kennis wel gebruiken, maar niet of nauwelijks expliciteren. We weten wel dat het zinnetje ‘Ik geloof dat Jan is ziek’ onjuist is, maar we zijn niet in staat om de grammaticale regel te formuleren waartegen gezondigd is. Met een simpele verklaring als ‘Het woord “is” moet altijd achteraan staan’ of ‘Het woord “ziek” moet altijd voor “is”’, zijn we natuurlijk niet, want die verklaringen kloppen niet.
Taalkundigen stellen hypothesen op over de grammaticale regels die we hanteren en houden die voor waar, totdat ze een observatie doen die er niet mee strookt. In het onderhavige geval is de ware hypothese: het naamwoordelijk deel staat in de bijzin altijd voor de persoonsvorm, maar er is geen moeder, geen vader of geen onderwijzer die het kleine kind op deze wijze grammaticale kennis bijbrengt.
Het kind gaat in de taalverwervingsperiode waarschijnlijk op dezelfde manier te werk als de taalkundige, maar met dit verschil, dat het proces van hypothesen opstellen en verwerpen zich geheel afspeelt in het onbewuste. Daarom zijn de uitkomsten van dat proces uitermate moeilijk bereikbaar voor de taalkundige onderzoeker en de computerprogrammeur.
Als een driejarig kind zegt: ‘ik heb af de stoel gevald’, dan maakt het maar liefst drie fouten tegen het grammaticale systeem van het Nederlands, maar dat neemt niet weg, dat het zinnetje, hoe krom ook, het resultaat is van regels die het kind zelf intuïtief heeft gevormd. We mogen althans aannemen dat de omgeving van het kind zich niet in dergelijke kromtaal uit. Het kind zal juist door de reactie van de omgeving (b.v. ‘Oh, ben je van de stoel gevallen?’)
| |
| |
tot bijstelling van de intuïtief opgestelde regels moeten komen.
| |
Het communicatieve vermogen
Het communicatieve vermogen van de mens bevat natuurlijk veel meer dan een woordvoorraad en een stelsel van grammaticale regels. Een onderdeel ervan, het taalvermogen, omvat alleen al veel meer. Het inschatten van het juiste moment om te gaan spreken behoort ertoe, evenals het inschatten van kennis, interesse en communicatiebereidheid van de partner(s). Het plannen van de inhoud, de structuur en de vorm van de boodschap, het gebruik van pauzes, tempo, melodie en volume, dat alles hoort tot de taalvaardigheid van eenn mens.
Maar behalve het gebruik van de taal behoort ook het gebruik van andere communicatiemiddelen tot het communicatieve vermogen. Wie aan zijn taalgebruik het juiste gebaar toevoegt en de meest adequate houding, wie de juiste gezichtsuitdrukking weet te kiezen, ja zelfs de meest toepasselijke kleding, die kan pas zeggen dat zijn communicatief vermogen alzijdig ontwikkeld is. Er zijn zelfs communicatiesituaties waarbij lichamelijk contact en het verspreiden van een aangename geur tot een verhoogd succes kunnen bijdragen.
| |
Onder woorden brengen
Veronderstel dat een zekere Karel na een verblijf van enkele maanden in Australië op straat een goede kennis ontmoet die wil weten, wat hij daar allemaal meegemaakt heeft. Karel zal dan, indien hij geen verstokte zwijger is, vrijwel onmiddellijk daarna beginnen te praten, maar voor het eerste woord over zijn lippen komt, zal hij toch razendsnel enkele belangrijke beslissingen genomen moeten hebben. Na inschatting van de tijdsduur die hij voor zijn relaas beschikbaar meent te hebben, zal hij uit de enorme hoeveelheid ervaringen die hij in Australië heeft opgedaan een eerste globale selectie moeten maken die niet alleen is afgestemd op de voorkennis en interesse van de hoorder maar ook op wat hij zelf belangrijk en communicabel vindt.
Die selectie van herinneringsbeelden en conceptualisaties (gedachte-inhouden) én het in volgorde plaatsen daarvan (de linearisering) noemen we het conceptualiseerproces. Karel conceptualiseert, hij denkt na en zegt nog niets. Hij moet beslissingen nemen: dit wel, dat niet, dit eerst, dan dat. Dat kan ook nog wel tijdens het spreken, maar een begin moet er toch gemaakt zijn voor hij met het formuleerproces begint om zijn gedachten onder woorden te brengen.
Let op de uitdrukking ‘onder woorden brengen’. Die is heel belangrijk in dit verband. De rede waarmee de taalpsycholoog G. Kernpen destijds aan de universiteit van Nijmegen het ambt van lector aanvaardde, droeg als titel: Onder woorden brengen. In die rede benadrukte hij dat denken en spreken totaal verschillende activiteiten zijn, daarmee de inhoud van de behavioristische slogan ‘denken is spreken zonder stemgeluid’ resoluut van de hand wijzend. Het is goed om hier even bij stil te blijven staan.
| |
Taal en denken
Kempen en anderen voeren verschillende argumenten aan voor die zogenaamde taalvrijheid van het conceptueel systeem. Eén daarvan steunt op taalpsychologische experimenten met betrekking tot het onthouden van zinnen en teksten. Blijkens die experimenten onthouden wij een boodschap niet in de talige vorm waarin die tot ons komt, maar slaan wij die onafhankelijk daarvan op in de vorm van voorstellingen of gedachte-inhouden, die wij bij een eventueel verzoek tot weergave ervan zelf weer op onze eigen wijze onder woorden brengen. Wanneer wij bijvoorbeeld aandachtig een eenvoudig verhalend gedicht gelezen hebben, kunnen wij een half uur later zonder veel moeite de volledige inhoud weergeven in
| |
| |
eigen bewoordingen, maar we zullen het gedichtje niet woordelijk kunnen reproduceren.
Zelfs een gewone enkelvoudige mededeling onthouden we niet woordelijk, zo bleek uit Amerikaanse experimenten waarbij de proefpersonen aan de hand van trefwoorden eerder gehoorde zinnetjes moesten reproduceren. De inhoud van het aangeboden zinnetje ‘the houswife cooked the chips’ bleek op het trefwoord ‘fried’ gemakkelijker reproduceerbaar dan op het daadwerkelijk gehoorde ‘cooked’.
Een tweede argument voor de taalvrijheid van het conceptueel systeem steunt op de mogelijkheid om zinnen te parafraseren. Kempen haalt ergens de volgende drie zinnetjes aan:
- In een borrel heb ik wel zin. |
- Een borrel zou me wel smaken. |
- Een borrel zou ik wel lusten. |
Als het mogelijk is om eenzelfde inhoud op zeer verschillende manieren onder woorden te brengen - ook de conceptuele inhoud van een borrel is in andere bewoordingen te vatten (‘een glaasje’, ‘een neut’) -, hoe is dan vol te houden dat die inhoud zelf uit taalvormen zou bestaan?
Een derde en laatste argument wordt ontleend aan de efficiëntie van zogenaamde inferentieprocessen; dat zijn processen waarbij nieuwe kennis wordt afgeleid uit reeds aanwezige kennis. Als ik beweer dat een zwaar geboeide man aan het biljarten is, of een bal naar de overkant van het plein gooit, of razendsnel een brief typt, dan weet de hoorder mij telkens als leugenaar te ontmaskeren (en die onuitgesproken wetenschap ‘Hij liegt’ is te beschouwen als de nieuw verworven kennis) op grond van de inferenties die hij maakt. Immers, de handelingen die aangeduid worden met de werkwoorden biljarten, gooien of typen veronderstellen een vrij gebruik van minstens één hand en dat weet de hoorder op basis van zijn intuïtieve analyse van de woordbetekenis.
Figuur 1.
Zou hij die woordbetekenissen in het proces van taalverstaan niet telkens ontleden tot op de conceptuele (taalvrije) bestanddelen, dan zou hij bij elk nieuw woord dat hij verwerft alle mogelijke inferenties erbij moeten leren en dat zou vreselijk omslachtig zijn.
In figuur 1 heb ik gepoogd de relatie tussen het conceptueel systeem enerzijds en het taalsysteem anderzijds in beeld te brengen. Daaruit blijkt dat de woorden ‘gooien’ en ‘smijten’ bijna dezelfde conceptuele elementen (hier noodzakelijkerwijs weer met woorden aangeduid) bevatten en dat ook ‘schoppen’ verschillende conceptuele bestanddelen met ‘gooien’ deelt. De woorden uit ons interne lexicon zijn te beschouwen als klanklabels bij een bepaalde constellatie van conceptuele bestanddelen en de totale woordenschat van een mens kan dus door analyse worden teruggebracht tot een veel geringer aantal conceptuele bestanddelen. Zo kunnen wij ook de veelheid van materialen in onze wereld door analyse terugbrengen tot een klein aantal scheikundige elementen. Bij inferentie maken we van die conceptuele bestanddelen gebruik en niet van de woorden als geheel.
| |
Het formuleerproces
Terug nu naar het formuleerproces. Ik spreek in het vervolg over de formulator als de
| |
| |
instantie die het formuleren, het proces van ‘onder woorden brengen’ verzorgt. Het is goed om bij de reflectie over het samenspel tussen het conceptueel systeem (verder aangeduid als de conceptualisator) en de formulator enigszins antropomorfiserend te werk te gaan door ze te beschouwen als afzonderlijke personages die in eendrachtige samenwerking moeten streven naar een zo goed mogelijk produkt.
De conceptualisator en de formulator zijn als het ware voortdurend met elkaar in overleg, want lang niet alle conceptualisaties laten zich even gemakkelijk in woorden vangen. Soms moet de formulator aan de conceptualisator voorstellen een brokje inhoud terug te nemen of te wijzigen, omdat hij er niet in slaagt het in zijn talige bouwwerk in te passen, zoals een architect wel eens wat aan zijn bouwconcept moet veranderen omdat de aannemer niet aan de noodzakelijke materialen kan komen.
Behalve de uitvoerbaarheid van het te vervaardigen bouwwerk stelt ook de functie ervan haar eisen aan het bouwconcept. De formulator krijgt van de conceptualisator niet alleen een conceptuele inhoud aangereikt maar ook een bepaalde attitude m.b.t. die inhoud (afkeer bijvoorbeeld, zoals in: ‘Jan, er zit een rat in de keuken’) en bovendien een bedoeling, een wens tot het realiseren van een bepaalde taaldaad: een bewering of een verzoek of een belofte, enz. Samen met de globale schets van de inhoud vormen de attitude en de bedoeling de grote kaders waarbinnen het bouwwerk van de zin moet worden opgezet.
De eerste taak waarvoor de formulator zich geplaatst ziet, is de woordkeus. Daarvoor moet hij zich met het conceptuele signalement dat binnengekomen is tot het interne lexicon wenden en het conceptuele signalement net zo lang uitzenden tot zich een geschikt lexicaal element meldt. Soms kan dat wel even duren. We zeggen dan dat de spreker woordvindingsmoeilijkheden heeft. Hij zal dan even pauzeren en de spreekpauze al dan niet met het bekende ‘uh’ opvullen.
Zulke lexicale elementen worden ook wel ‘lexical demons’ of ‘woordduiveltjes’ genoemd, omdat het vrij zelfstandige kenniseenheden zijn, die van zichzelf weten in welke pragmatische context of taalgebruikssituatie en in welke syntactische structuren ze het best bruikbaar zijn. Meestal is het ook zo dat het ene woord het andere oproept en dit kan de formulator weer nopen om aan de conceptualisator voor te stellen enige wijzigingen aan te brengen in de conceptuele invoer.
Om de gekozen inhoudswoorden heen moeten syntactische structuren worden gebouwd, d.w.z. woordgroepen en zinnen, en dat vereist invoeging van functiewoordjes, zoals voegwoorden, lidwoorden, voornaamwoorden e.d. Ook vereist de syntactische structuur morfologische aanpassingen die vanouds met de termen vervoeging en verbuiging worden aangeduid en die het betekenisverschil markeren tussen bijvoorbeeld ‘Ik ga leuk gedichtjes maken’ en ‘Ik ga leuke gedichtjes maken’ of tussen ‘De jóngens slaan Piet’ en ‘De jóngens slaat Piet’.
Als de formulator klaar is met woordkeus, zinsbouw en morfologische aanpassing, heeft hij een woordenreeks of liever een morfemenreeks (want veel woorden, zoals bijvoorbeeld ziek-te-kost-en-ver-zeker-ing, bestaan weer uit kleinere betekeniseenheden die we morfemen noemen) tot stand gebracht. Die vormt dan op zijn beurt weer de input voor de derde partner in het taalproduktieproces, de articulator.
| |
Het articuleerproces
De articulator heeft tot taak om de morfemenreeks inclusief de accentuatie- en intonatiepatronen om te zetten in articulatorische programma's en deze articulatorische programma's door te geven aan het motorische
| |
| |
centrum in de hersenen dat de spraakorganen stuurt.
Op het moment dat Karel aan de eerste zin van zijn relaas over zijn Australische reis bezig is, in antwoord op de informatieve vraag van de belangstellende kennis, is hij dus tegelijkertijd op vier niveaus actief: hij conceptualiseert, formuleert, articuleert en brengt spraakgeluiden voort. Al deze processen lopen parallel vanaf het moment dat hij de eerste klanken voortbrengt en tussen conceptualisator, formulator, articulator en motorisch centrum vindt een levendige interactie plaats. De supervisor die bij spraakproduktie een goed verloop van alle processen in de gaten houdt en een goede interactie tussen de verschillende processoren tot stand brengt, noemen we de monitor.
| |
Tekstverwerking
Als de mens luistert, dus als tekstverwerker fungeert, maakt hij van dezelfde intuïtieve kennis gebruik als de spreker. De spraakorganen en het motorisch centrum functioneren bij de luisteraar uiteraard niet. Daarvoor in de plaats zijn de gehoororganen en het sensorisch centrum actief. Maar evenals de spreker heeft de luisteraar het fonologisch systeem nodig. Daarin is vastgelegd welke fonemen of spraakklanken in de taal voorkomen en hoe ze gecombineerd kunnen worden tot lettergrepen en woorden. Verder gebruiken zowel de spreker als de luisteraar dezelfde syntaxis en hetzelfde lexicon. Dat lexicon bevat een morfologische component voor de woordvorming, de vervoeging en de verbuiging van woorden. Tenslotte beschikken beiden ook over het conceptueel geheugen en het conceptueel systeem. In het conceptueel geheugen liggen de conceptualisaties opgeslagen die reeds eerder in taal zijn uitgedrukt of via de taal zijn binnengekomen. Het conceptueel geheugen moeten we als een soort magazijn beschouwen waarvoor het lexicon de labels bevat, terwijl het conceptueel systeem de werkplaats voor het denken is.
Figuur 2 (naar Kempen).
Voor zijn decoderingsactiviteiten heeft de luisteraar allereerst tot taak om de binnenkomende geluidssignalen als spraakgeluiden, dus als foneemcombinaties, te herkennen. Die taak wordt waargenomen door de spraakherkenner.
Pas nadat het binnengekomen geluid als taalpakketje is geïdentificeerd kan het aan de vaardige handen van de woordherkenner en de zinsontleder worden overgedragen om de inhoud eruit te halen. De talige verpakking zelf zal in de meeste gevallen achteloos worden weggeworpen, tenzij de vormgeving ervan erg mooi of erg bijzonder is. De talige verpakking lijkt in dit opzicht op cadeauverpakking. In de meeste gevallen gooien we het pakpapier weg, maar bij hele fraaie of ingenieuze sinterklaassurprises bijvoorbeeld, is ook het pakje zelf de moeite van het bewaren waard. Datzelfde zien we bij fraaie dichtregels of aforismen. Niet alleen de inhoud maar ook de talige vorm wordt door sommigen bewaard. Mensen die dat goed kunnen, wekken met hun citaten vaak onze bewondering op.
In figuur 2 geef ik een sythese van het taalvermogen in de mens, waaruit blijkt dat de centrale kenniseenheden bij spreken en luisteren
dezelfde zijn.
| |
| |
| |
Spraakherkenning en woordherkenning
Spraakherkenning mag dan een eenvoudige opdracht lijken, als ik als leraar in een nieuwe klas een reeks onbekende namen op moet tekenen, blijk ik telkens opnieuw om een herhaling van de uitspraak te moeten vragen. Dat komt omdat ik bij de herkenningstaak geen enkel aanknopingspunt heb. Er is geen enkel verwachtingspatroon. Mijn spraakherkenner moet volledig op eigen kracht werken. Dat is gelukkig bij het verwerken van gewone mededelingen heel anders.
Als we aan een gesprek deelnemen of naar een redevoering luisteren, dan krijgt onze spraakherkenner van alle kanten hulp, omdat hij kan opereren binnen een veelzijdig verwachtingspatroon. Dat verwachtingspatroon is rijker naarmate we beter op de hoogte zijn van het onderwerp, de spreker en de taalgebruikssituatie als geheel.
De woordherkenner probeert in de continue stroom van foneemcombinaties betekenisvolle gehelen te ontdekken: morfemen en woorden. Wanneer we naar een spreker luisteren die zich in een vreemd dialect of in een ons nauwelijks bekende taal uit, slagen we daar maar zeer ten dele in. Uit de amorfe klankenstroom vangen we in zo'n geval slechts nu en dan flarden op waaraan we een betekenis kunnen hechten. De rest ontgaat ons, hoe we ons ook inspannen. Slechts nu en dan zijn we in staat uit de klankenbrij een segmentje te lichten waaraan een conceptualisatie vastzit. Heel anders is het als we de taal beter kennen en als we met het onderwerp vertrouwd zijn. Dan zijn spraakherkenner en woordherkenner in staat om in eendrachtige samenwerking de klankenstroom te segmenteren en aan de onderscheiden klanksegmenten conceptualisaties te hechten die door de zinsontleder in een zinvol verband worden geplaatst en tot één totaalconceptualisatie, de zinsbetekenis, aaneengesmeed worden.
De spraakherkenner maakt gebruik van het fonologisch systeem van de taal. Dat is, zoals ik eerder opmerkte, het regelsysteem waarin is vastgelegd welke fonemen er in een taal voorkomen en welke combinaties die met elkaar aan kunnen gaan. Het is bekend dat een taal niet meer dan een veertigtal fonemen nodig heeft en dat de mens over de apparatuur beschikt om wel tweehonderd verschillende fonemen te realiseren. Geen mens is echter in staat om al die verschillende fonemen die er in al die verschillende talen bestaan daadwerkelijk uit te spreken of te onderscheiden. Dat komt, omdat hij, anders dan bijvoorbeeld een papegaai, in de periode van taalverwerving een fonologisch systeem opbouwt dat geleidelijkaan zowel de motoriek vann zijn spraakorganen gaat bepalen als de onderscheidingsmogelijkheden binnen zijn auditieve perceptie.
De spraakherkenner past de binnengekomen spraaksegmenten in in het fonologisch systeem dat hij gebruikt; hij brengt dus de binnengekomen spraakklanken onder in een van de veertig verschillende foneemhokjes die hij heeft leren onderscheiden. Foneemcombinaties die in zijn fonologisch systeem onmogelijk zijn, neemt hij niet waar. Illustratief is de anekdote over een Japanse linguïst die eens op een congres aan een Engelse collega vroeg hoe het woord ‘drama’ precies uitgesproken moest worden: ‘Is it “dorama” or “darama”?’ Als de Engelsman in een poging om te laten horen dat het een noch het ander juist is, het woord ‘drama’ nog eens duidelijk en langzaam uitspreekt, zegt de Japanner met een dankbare glimlach: ‘Oh, I hear it now, it's “darama”’. Hij is niet in staat om de werkelijke klankvorm waar te nemen, omdat in het fonologisch systeem van zijn moedertaal de foneemcombinatie ‘dr’ niet voorkomt.
De woordherkenner gaat op dezelfde manier te werk. De onderscheiden en syllabisch gegroepeerde foneemcombinaties worden apart of met meerdere tegelijk ter herkenning aangeboden aan het interne lexicon en als het aan- | |
| |
geboden klanksignalement een ‘woordduiveltje’ wakker roept, dan is de woordherkenning een feit en dan is er opeens een heleboel informatie beschikbaar, niet alleen conceptuele, maar ook morfologische, syntactische en pragmatische informatie, want elk lexicaal item weet van zichzelf in welke gedaanten het voor kan komen (morfologie), in welke woordcombinaties het kan optreden (syntaxis) en in welke taalgebruikssituaties het bruikbaar is en in welke niet (pragmatiek). Is er dus eenmaal een woord herkend, dan gaat in de regel de herkenning van elk volgend woord van de zin steeds sneller, omdat de conceptuele, syntactische en pragmatische hypothesen die de luisteraar intuïtief opstelt met betrekking tot wat volgen gaat, een handje helpen.
| |
Zinsontleding
Voor de syntactische hypothesen die het luisterproces versnellen, zorgt natuurlijk de zinsontleder. Die zinsontleder gebruikt daarvoor de aanwezige kennis van de syntaxis van de taal, maar eerst en vooral steunt hij op de hints die zijn grote broer het conceptueel systeem hem verstrekt. Zinsontleding is een proces dat op de eerste plaats conceptueel gestuurd wordt en pas wanneer er ruimte is voor twijfel, wordt aanvullende syntactische informatie aangeboord.
Soms is er verrassend weinig syntactische informatie nodig, is zelfs de woordvolgorde niet belangrijk, omdat er slechts één mogelijkheid voor de aaneensmeding van de conceptualisaties van de inhoudswoorden aanwezig is. Wie (het voorbeeld is van Kempen) de woordenreeks: ‘stormen bomen... - ...voetgangers... - ...doden’ opvangt, zal in staat geacht mogen worden om onmiddellijk tot de meest voor de hand liggende totaalconceptualisatie te komen. Wie echter zonder al te veel context de uitdrukking ‘Hij leende haar boeken over psychologie’ verneemt, zal eerst een beslissing moeten nemen over de syntactische functie van het functiewoord ‘haar’. Los van de context immers kan haar als bezittelijk voornaamwoord of als persoonlijk voornaamwoord geïnterpreteerd worden.
Iets dergelijks is het geval m.b.t. de functie van ‘het’ in het ogenschijnlijk ongrammaticale maar bij nader inzien toch zeer acceptabele zinnetje ‘het jongetje dacht dat het vlees lekker vond’ (een voorbeeld van de Nederlandse taalpsycholoog Levelt). De Duitse taalkundige Paul noemde de volgende zeven syntactische middelen om de zinsstructuur vast te stellen:
1. | erop letten hoe woorden bijeengeplaatst zijn: ‘witte hondjes in zwarte kooien’ tegenover ‘zwarte hondjes in witte kooien’; |
2. | letten op de woordvolgorde: ‘niets liever’ tegenover ‘liever niets’; |
3. | letten op de plaats van het accent: ‘Jan schrijft óok gedichten’ tegenover ‘Jan schrijft ook gedichten’; |
5. | letten op de intonatie: ‘Hij blijft’ tegenover ‘Hij blijft?’; |
4. | letten op de plaats van de pauzes: ‘hij vroeg Jan... niet te slaan’ tegenover ‘hij vroeg... Jan niet te slaan’; |
6. | letten op de functiewoordjes: ‘Hij vroeg Jan om niet te slaan’ tegenover ‘Hij vroeg om Jan niet te slaan’; |
7. | letten op verbuigingen en vervoegingen: ‘De jongens slaat Piet niet’ tegenover ‘De jongens slaan Piet niet’. |
Onder de vele automatismen die leiden tot taalverstaan, behoort de gebruikmaking van deze middelen tot de taak van de zinsontleder. Zonder dat hij ze zal kunnen negeren voeren de syntactische signalen mede tot ontdekking van de inhoud van de zin, maar ze worden nauwkeuriger beschouwd indien het conceptueel systeem plotseling tegen ongerijmdheden opbotst of met onoverkomelijke twijfels blijft zitten over de interpretatie van een taaluiting. Pas wanneer het conceptueel systeem de conceptuele, attitudinele en pragmatische inhou- | |
| |
den van de taaluiting of de tekst heeft geaccepteerd en verwerkt, kunnen we zeggen dat het tekstverwerkingsproces voltooid is (onder attitude verstaan we de houding die een spreker inneemt t.o.v. de stand van zaken waarnaar hij verwijst). Daarmee is niet gezegd dat de spreker dan zijn doel bereikt heeft, want enkel het begrijpen van de talige boodschap is meestal niet genoeg. Als de aangesproken Jan in het eerder aangehaalde voorbeeld ‘Jan, er zit een rat in de keuken’ de volledige inhoud (inclusief het attitudinele en appellerende aspect) alleen maar begrijpt en geen aanstalten maakt om er iets aan te doen, dan zal een fikse echtelijke ruzie waarschijnlijk niet lang op zich laten wachten, want de echtgenote wil met haar taaluiting ongetwijfeld meer bereiken dan alleen maar begrip.
| |
Monitoring en taalbeschouwing
Eerder sprak ik over de monitor als de instantie die de supervisie houdt over de processen van spraakproduktie en die een goede interactie tussen de verschillende processoren tot stand brengt. Die monitor is ook bij tekstverwerking actief. De ‘nauwkeuriger beschouwing’ door de zinsontleder, waarover ik in de vorige paragraaf sprak, moet natuurlijk ‘monitoring’ genoemd worden.
Bij taalproduktie treedt monitoring aan het licht in de zelfcorrecties die de spreker uitvoert, bij tekstverwerking in de soms waarneembare herinterpretatie van een taaluiting. Wanneer we bij het spreken of het luisteren de monitor extra-taken laten uitvoeren door bijvoorbeeld het gebruik van bepaalde woorden te verbieden of door de opdracht om bij het horen van bepaalde woorden met het hoofd te knikken, dan kunnen we constateren dat de processen van spraakproduktie en tekstverwerking aanzienlijk bemoeilijkt zijn en trager verlopen.
Hagen merkt in zijn inleiding Monitoring en taalbeschouwing op, dat monitoring een meer impliciet en instrumentele activiteit is, terwijl taalbeschouwing meer expliciet en analyserend van aard is. De monitor let vooral op een goed verloop van de interactie (interactionele monitoring) en op een juiste weergave of interpretatie van de conceptuele inhouden (referentiële monitoring).
Als expliciet taalbeschouwingsonderwijs in het verlengde ligt van de activiteiten van de monitor, kan het zinvol zijn, maar als het niets toevoegt aan de intuïtieve taalgebruikerskennis - en dat lijkt het geval te zijn als we het kind in het grammatica-onderwijs zinnetjes laten ontleden die het op basis van zijn intuïtieve kennis moeiteloos zou kunnen genereren -, moet die reflectie voor de vergroting van het taalvermogen als zinloos worden beschouwd, even zinloos als onderwijs in cijferen aan een rekenwonder.
| |
Geraadpleegde literatuur:
kempen, g., De taalgebruiker in de mens. Een uitzicht over de taalpsychologie, Groningen, 1976.
kempen, g., Onder woorden brengen. Psychologische aspecten van expressief taalgebruik, Groningen, 1977.
dijkstra, ton & gerard kempen, Taal in uitvoering. Inleiding tot de psycholinguïstiek, Groningen, 1984.
hagen, toon, Monitoring en taalbeschouwing, in Taalbeschouwing ter discussie, SLO-uitgave, Enschede, 1984.
|
|