een bewuste Nederlandstaligheid en Vlaamse strijdbaarheid.
Hij koos voor het Vlaams-nationalisme daar de katholieke partij in zijn ogen ‘in Vlaams opzicht onbetrouwbaar was’ (p. 68). Min of meer tot zijn eigen verwondering bleef hij buiten de collaboratie, waarbij de krasse pro-Duitse uitspraken van Jef van de Wiele een niet onbelangrijke remmende rol hebben gespeeld (p. 82-83).
Voor Van der Elst kwam de confrontatie met de oorlog na de bevrijding, toen in België de repressie losbarstte tegen een ieder die Vlaams-nationalist was geweest. Als jong advocaat en stagiair te Brussel bij mr. W. Thelen, over wie hij interessante mededelingen doet, kreeg Van der Elst niet alleen vele onschuldige slachtoffers van de repressie te verdedigen, maar ook prominente Vlaams-nationalisten die midden in de collaboratie hadden gestaan. Zo verdedigde hij Hendrik Elias, Gerard Romsee en Karel Peeters. Over hen en over hun lotgenoten Borginon, Van Dieren, Leemans en vele anderen weet Van der Elst boeiende, maar soms ook tragische feiten mee te delen. Elias en de over zijn oorlogsverleden steeds zwijgende Romsee - deze had over de rol van Leopold III veel kunnen vertellen - bleven vrienden voor het leven.
Scherp laat Van der Elst zich uit over de rol van de naoorlogse C.V.P., waarin niet alleen het Franstalige element maar bleef overheersen en waarin de groep rond ‘De Nieuwe Standaard’ in de jaren 1944-1947 geen goed woord voor het Vlaams-nationalisme over had. De geest, geuit in Le Matin, 8 november 1944: ‘Il faut détruire tout ce qui directement ou indirectement était d'inspiration nationale - flamande’ overheerste ook bij b.v. Tony Herbert die voor de oorlog dicht bij de Vlaams-nationalisten had gestaan. Van der Elst had m.i. nog wel wat scherper mogen stellen dat het autoritaire en corporatistische denken in België niet het alleenrecht van het Vlaams-nationalisme is geweest in de jaren dertig en dat de veroordeling daarvan in het Vlaams-nationalisme door de C.V.P. niet alleen weinig heldhaftig, maar ook hypocriet was. Het is ook tekenend, zoals Van der Elst signaleert (pp. 107/108) dat de eerste protesten tegen de vernietiging van de Vlaamse cultuur kwamen van de zijde van het socialistische Vermeylenfonds en het liberale Willemsfonds.
Uitvoerig beschrijft Van der Elst zijn keuze voor volksnationalisme en zijn strijd voor politieke vormgeving aan dit in de jaren vijftig moeilijk te verkopen ideaal. Inbreken in de C.V.P. leverde in 1949 weinig meer op dan de intrede van Custers en Leemans in die partij, een m.i. weinig verstandige daad gezien het politieke verleden van beide heren, ook was het een gebaar van vergeving.
In diezelfde tijd werd via brochures van M. Lamberty, die het opnam voor de incivieken, Leo Picard, V. Walgrave en Van der Elst zelf de Vlaamse Beweging weer bespreekbaar gemaakt en laaiden twee discussies op: wel of geen federalisme in België en wel of geen eigen Vlaams-nationale partij.
In het heropgerichte Algemeen Vlaams Oud-Hoogstudenten Verbond (1951) en het Vlaams Comité voor Federalisme (1950), organisaties waar Van der Elst actief in participeerde, stond het federalisme centraal. Borginons ‘Vlaamse Volksbeweging’ (p. 196) wilde als pressiegroep op de grote partijen werken. Van der Elst zag daar weinig in en koos voor eigen partijvorming. Uitvoerig lezen we over de opkomst van de Christelijke Vlaamse Volkspartij, die in 1954 verrees op de puinen van de Vlaamse Concentratie uit 1949 en over de op 21 november 1954 opgerichte Volksunie. Een moeizame strijd om de eenheid in de gelederen te bewaren, om fondsen te werven en de kiezers, nog altijd verdoofd door de repressie, te mobiliseren volgde. In 1958 was de verkiezingsstrijd hard en had de C.V.P.