| |
| |
| |
Cultuurbeleid
in crisistijden
Jan Kassies
JAN KASSIES
werd geboren in 1920 te Lobith. Directeur van het Instituut voor Theateronderzoek. Auteur van diverse artikelen over kunst en cultuur waarvan een aantal in 1980 gebundeld werden in ‘Op zoek naar cultuur’.
Adres: Goudestein 87, NL-1081 AZ Amsterdam
In de geheugens van de meeste mensen bevindt zich de zeef der mildheid. De zomers van de jeugd waren vol zon. In alle winters was er ijspret. Onvergetelijk waren de toneelvoorstellingen in onze jonge jaren. Enzovoorts. De verregende zomers, de kwakkelwinters en de onzegbare verveling in het theater worden weggefilterd - uit lijfsbehoud? Omdat het leven mooi moet heten? Hoe dan ook, het is duidelijk dat de herinnering zich vergist en de ervaringen verfraait.
Ik moet daar vaak aan denken als ons wordt voorgehouden dat de tijden waarin ‘alles kon’, waarin ‘de koek steeds groter werd’ en er dus steeds meer geld beschikbaar kwam, ook voor cultuur en kunst, dat die tijden nu eenmaal voorbij zijn. Wij mogen nu al blij zijn wanneer men op de culturele uitgaven met mate bezuinigt. Wij dienen de prioriteiten te heroverwegen. En als we nieuwe objecten willen subsidiëren, moeten we oude afstoten. Het dorre hout moet gekapt. Andere geldbronnen dan de overheid moeten opgespoord. En laten we goed voor ogen houden dat wij altijd al in de weer waren voor een kleine minderheid. Daarom: onze pretenties dienen wat bescheidener te zijn. De tijden der gulheid zijn voorbij.
Ik heb die tijden niet gekend. Ik herinner mij van vroeger heel anders. Wat mij voor ogen staat van de jaren zestig en een deel van de jaren zeventig is: toeneming van het nationaal inkomen, accres van de overheidsuitgaven - slechts ten dele reëel vanwege de inflatie - en in dat kader een geleidelijke, evenredige stijging van uitgaven voor cultuur en kunst. Van een gemakkelijke gulheid herinner ik mij niets. Ten eerste moest er om elke gulden gestreden worden met mensen wier ondertoon in elk gesprek scepsis verried omtrent het belang, het nut, de zin van allerlei uitgaven, vooral als het nieuwe taken betrof. Ten tweede ging het meeste geld, ook het grootste deel van het accres naar gevestigde instellingen, niet naar avontuur en waagstuk. Ten derde bleek zelden een bijzondere belangstelling voor kunst en cultuur, tot uiting komend in een meer dan proportionele verhoging van uitgaven voor dat doel.
Dat is het beeld dat zich bij mij heeft gevormd van ‘toen alles nog kon’. Het is geen opwekkend beeld in mijn herinnering omdat er weinig tekenen waren dat de verantwoordelijke bestuurders ook maar bij benadering begrepen, welke belangen in het geding waren. Zij vertegenwoordigden adequaat degenen die hen hadden gekozen en waren representanten van een mentaliteit, meer dan uitvoerders van een politiek programma - want die programma's lijken allemaal op elkaar. Wie heeft
| |
| |
er niet een goed woord over voor de cultuur?
Met andere woorden: een gouden tijdperk voor de cultuur was er naar mijn mening niet. Het was altijd soebatten, bedelen, uitleggen. En strategieën bedenken - welke kranten, welke politici, welke ambtenaren te benaderen. Ik denk dat het ook moeilijk anders kon, er is nu eenmaal weinig vanzelfsprekendheid op dit gebied, die er wel zou zijn - en dit is het cruciale punt - als meer beleidsmakers ervaring hadden in de omgang met kunst. Maar ook hierin waren zij een goede afspiegeling van hun mandaatgevers. Ze vonden op zijn best dat kunst wel iets goeds was, wilden ook niet voor cultuurbarbaar doorgaan - maar slechts een enkeling had ooit een schok ervaren bij het lezen van een boek, het bezoeken van een tentoonstelling, een schok die zijn leven een ander perspectief zou geven.
Ik zal mij in dit artikel bezighouden met het vraagstuk van cultuurbeleid in crisistijden - nadat ik heb vastgesteld dat het voor de cultuur altijd crisisachtig is geweest. Ik richt me speciaal op de expressieve cultuur, het gebied van de kunst. Ik ga eerst in op de rechtstreekse gevolgen: het bezuinigen. Daarna wil ik een wat breder beschouwing geven over de betekenis van de kunstbeoefening in een tijd van maatschappelijke verandering. En tenslotte wil ik enkele opmerkingen maken over de economische betekenis van kunst, zoals die recentelijk is onderzocht.
| |
Het bezuinigen
Voorzover ik kan overzien is in alle Europese landen, Frankrijk uitgezonderd, op de recessie gereageerd met een beperking van de overheidsuitgaven, die voor kunst en cultuur inbegrepen. Frankrijk was er door de politieke ontwikkelingen in eigen land - Mitterands zege in 1981 - wat later mee. En Frankrijk bezuinigde niet of nauwelijks op de culturele uitgaven. Integendeel, van 1981 af is het cultuurbudget onafgebroken gestegen, het bedraagt nu bijna één procent van de staatsbegroting - een in andere landen ver verwijderd ideaal. Geen wonder dat in verschillende kringen van de oppositie stemmen opgaan om Jack Lang, de dynamische cultuurminister, in een toekomstige regering, die naar alle waarschijnlijkheid een rechtse signatuur zal hebben, te behouden.
Ik denk niet dat we de Franse situatie in die zin tot voorbeeld kunnen nemen, dat het de socialistische denkbeelden van de regering waren, die tot deze spectaculaire veranderingen hebben geleid. Hoewel socialisten krachtens hun politieke opvattingen geneigd zijn, meer taken aan de overheid te geven - en dus ook meer overheidsgeld te besteden - hebben ze geen blijk gegeven van fundamenteel andere beleidsopties dan andere politieke groeperingen, zodra het over het cultuur- en kunstbeleid ging. In Frankrijk deed zich een bijzondere constellatie voor: enerzijds de meer dan schandelijke verwaarlozing van de ‘provincie’ ten gunste van Parijs, anderzijds - een ‘toevalsfactor’ - de aanwezigheid van een president wiens glorie de ‘cultuur’ is (staatsieportret met boek) en een bevriende, uiterst kundige Lang, die zijn sporen in de praktijk van het kunstleven had verdiend.
Zoveel is zeker: wat in Frankrijk gebeurt is voorbeeldig, maar wij kunnen dat voorbeeld niet gemakkelijk navolgen, daarvoor ontbreken niet zozeer de structurele als wel de toevalsfactoren. Wij zien elders in Europa, met vermoedelijk het Engeland van Thatcher als somberste oord, het besnoeien op de culturele uitgaven. Het huidige kabinet in Nederland had zich voorgenomen de kunsten ‘relatief te ontzien’, wat betekent dat men daar minder wilde bezuinigen dan op andere gebieden. Dat is vrij aardig gelukt. Er is stellig sprake van een reële vermindering van middelen, maar grote ingrepen zijn achterwege gebleven - althans op rijksniveau. Vóór 1982 was er al heel wat beknibbeld, wat na de komende verkiezingen zal
| |
| |
gebeuren weten we nog niet - er is een toestand van stabilisatie denkbaar.
Het fnuikende van die toestand is vooral dat de stagnatie haast geïnstitutionaliseerd wordt. De trots van de minister en zijn ambtenaren dat de kunstbegroting inderdaad ontzien is, doet wel eens vergeten dat de middelen niet in de eerste plaats moeten worden gemeten aan wat in het voorafgaande jaar beschikbaar werd gesteld, maar eerder aan de behoeften die zich voordoen. Die behoeften zijn dynamisch, zeker in een tijd van grote maatschappelijke veranderingen. Van het beleid wordt een grote flexibiliteit gevraagd, die onvoldoende aanwezig is wanneer het volume der middelen onder grote druk staat.
Men moet daarbij bedenken dat elk beleid toch al vóór alles een voortzetting is van het tot dan toe gevoerde. Echte breuken doen zich veel minder voor dan politieke programma's beloven. Continuïteit is ook in het kunstbeleid het meest opvallende kenmerk. Er worden wel theorieën ontwikkeld om tot een jaarlijkse afweging van alle behoeften te komen, maar ze kunnen blijkbaar moeilijk in praktijk worden gebracht - en geen wonder: het leven is een constante stroom, de cultuur is een continuüm. In de confrontatie van die continuïteit met nieuwe behoeften zit de spanning van het beleid. Het verleden kan een hypotheek worden. De voorzieningen blijven achterlopen op nieuwe situaties.
Men kan een voorbeeld vinden in de sector van het theater. Dat heeft zich sinds 1970 zeer sterk ontwikkeld. Tal van nieuwe groepen zijn gevormd, er is een grote pluriformiteit - kennelijk een uitdrukking van vitaliteit. Intussen kalfde op stedelijk en provinciaal niveau het budget af. Via een grote verlegging van de geldstromen zijn tal van taken naar de rijksoverheid gebracht - die daardoor ook over een grote macht is gaan beschikken. En evenmin demogelijkheden heeft om alle initiatieven te honoreren. Nu reeds doet zich de tweedeling voor van theatermakers die werken op basis van loon en degenen die ook werken, maar van een uitkering leven. Ingrediënten voor nieuwe uitbarstingen van onvrede zijn zodoende als het ware ingebouwd.
Conclusie: ook waar men voorzichtig omgaat met het budget en de bezuinigingen beperkt, speelt men onvoldoende in op de ontwikkelingen in het onderliggende weefsel. Men moet zich er rekenschap van geven dat zich daar veranderingen voordoen die een nieuwe benadering vragen van het kunstbeleid.
| |
Over kunstbeoefening
Dat kunstbeleid moet gelegitimeerd worden in het zicht van de maatschappij van morgen. Tot dusver geldige legitimaties zijn niet voldoende valide meer - elke legitimatie was afhankelijk van de dominante ideologie van het betreffende tijdperk: de schoonheid die onmisbaar zou zijn in elk mensenleven, de harmonische ontplooiing van de persoonlijkheid, de ontwikkeling van sociale vaardigheden. Allemaal waarheden, maar vooral in hun tijd. Willen wij voor onze en de komende een grondslag vinden voor het beleid dan moeten we terug naar wat kunstbeoefening voor de mens betekent.
Vóór alles is kunst een met de mens gegeven mogelijkheid van expressie, die hem in staat stelt zich kenbaar te maken, zijn waarnemingen te vertalen in ervaringen voor zichzelf en anderen, zich in deze wereld te oriënteren. De wijze waarop de kunst sinds enige tienduizenden jaren wordt beoefend en derhalve de functies die zij vervult zijn afhankelijk van de maatschappelijke, vooral technologische ontwikkelingen. In onze samenleving heeft zich ook in de kunstbeoefening een professionalisering voltrokken. De kunstbeoefening door amateurs is op de achtergrond gedrongen, de professionele kunstenaar is degeen die van zijn vaardigheden gebruik kan maken om zich
| |
| |
individueel te uiten, zijn standpunten te vertolken. De meeste kunstenaars vertolken, evenals de meeste mensen trouwens, geijkte standpunten, sommigen zijn in staat om nieuwe visies aan de orde te stellen.
Die nieuwe visies doorbreken, evenals in de wetenschap, bestaande paradigma's - wetenschap en kunst hebben gemeen dat zij signalen geven over veranderingen die zich gaan voltrekken. Het is voor een samenleving van belang, daarvan kennis te nemen omdat zij in staat stellen tot nieuwe oriëntaties en tot flexibiliteit van houding en gedrag. Er worden óók in de literatuur, de beeldende kunst, de muziek, het theater, de film alternatieve levensscenario's aangeboden. De verbeelding stelt in staat tot de gedachte: zo kan het óók - en dat op zichzelf betekent al een verruiming van de horizon.
Als gezegd, de kunstbeoefening door amateurs is op de achtergrond gedrongen, maar dat is de achterkant van het professionaliseringsproces - in wezen kan kunstbeoefening door amateurs voor hen dezelfde functies hebben: die van zich te kunnen uiten, de eigen identiteit te ontdekken, zich te oriënteren. De functies die de kunst van haar eerste begin af heeft gehad, blijven onverlet. Sinds enkele eeuwen is in onze samenleving de kunstbeoefening door amateurs ten onrechte steeds meer in de sfeer van de vrijetijdsbesteding geraakt en in een uithoek van het cultuurbeleid terechtgekomen. Behalve het professionaliseringsproces was daaraan debet, dat de kunst evenals allerléi andere elementen van de cultuur door de omhoogstrevende burgerij volgens haar maatstaven en ten behoeve van haar doeleinden in bezit werd genomen - wat buiten die perspectieven viel, werd niet tot de cultuur gerekend.
Het zal nodig zijn tot een herijk te komen in het licht van de samenleving van de toekomst. Een herijk vooral van het begrip kunst en kunstbeoefening. Evenals wij het begrip cultuur onder invloed van met name de antropologie hebben verruimd en daaronder niet alleen meer de z.g. high culture verstaan, moeten wij het kunstbegrip verruimen om een nieuwe benadering te vinden.
| |
De veranderende samenleving
Wij weten dat de maatschappij verandert, van de richting waarin dat gebeurt weten we veel minder. Kortstondige veranderingen in het opinieklimaat worden maar al te vaak voor duurzame processen gehouden. Maar processen van culturele verandering zijn leerprocessen en alleen uit dien hoofde duren ze lang. Het is dan ook vóór alles van belang, bescheiden te zijn wat de doelstellingen op termijn betreft: wij veranderen onze primaire waarde-oriëntaties niet gauw, onze opvattingen zijn ook hardnekkiger dan we vaak denken. Deze opmerkingen dienen vooraf te gaan aan notities over wat ons te doen staat.
Maatschappelijke veranderingen tasten onze waarneming aan. Zij maken ons onzeker: de vanzelfsprekendheden blijken op drijfzand gebouwd. Wij dienen te beschikken over de mogelijkheid om alternatieve opties te ontwikkelen. Mijn stelling is dat omgang met - voorbeeld - beeldende kunst (en daaronder versta ik het begrijpen van de daar gesproken ‘taal’) ons de ervaring kan geven, dat men de wereld op heel verschillende manier kan waarnemen en dat sommige manieren een adequater beeld leveren dan andere, oudere. Mijn stelling is dat een boek ons het gevoel, ja het inzicht kan geven dat er heel andere levensperspectieven mogelijk zijn dan die waarin wij zijn vastgeroest. Kortom, er worden nieuwe ervaringen aangeboden, alternatieve gedragsvormen - onze keuzemogelijkheid wordt groter. Daar worden wij waarschijnlijk niet ‘gelukkiger’ van in de gebruikelijke zin, maar wel mondiger in de zin van de Verlichting.
Verder meen ik dat wie zelf poogt gedichten te schrijven niet alleen een andere kijk op
| |
| |
taal kan krijgen, maar bovendien in staat kan zijn, die taal zó te gebruiken dat hij daarmee, als het om poëzie gaat, exact tot uitdrukking kan brengen wat hem bezighoudt, welke gevoelens hij precies heeft etc. Wie zich werkelijk intensief bezighoudt met het tekenen van een boom, zal voortaan anders naar bomen kijken.
Er is niets in deze maatschappij dat erop wijst dat het verschil tussen professionele en amateuristische kunstenaars zal verdwijnen. Eerder is het tegendeel het geval: juist wanneer er een gevorderd amateurisme bestaat, worden de eisen aan professionals gesteld alleen maar hoger. U mag dit, inderdaad, vergelijken met voetbal.
Alleen al de omstandigheid dat er veranderingen gaande zijn, maakt het van uitermate groot belang, ervoor te zorgen dat mensen in staat zijn, door actieve of passieve kunstbeoefening zichzelf te vinden, dat wil dus zeggen: de vele mogelijkheden te vinden waarover de mens beschikt.
Als ik nu het gebied van de waarschijnlijkheden betreed, wil ik vooral wijzen op de toeneming van de vrije tijd. Het ziet ernaar uit dat de arbeidsweek, in de laatste eeuw reeds drastisch korter geworden, in de toekomst nog meer zal worden beperkt - uiteraard worden de gebruikelijke schermutselingen voorlopig voortgezet, en uiteraard zal in dit opzicht ook wel een grotere pluriformiteit optreden dan nu het geval is, maar het denkbeeld van een eeuwigheidswaarde van veertig uren kan niemand serieus aanhangen. Het zullen er minder worden.
Daarnaast laat geen enkele ontwikkeling tot nu toe de verwachting toe dat er in de toekomst niet een grote groep van niet-actieven zal zijn - werklozen en vooral ouderen. Ook hier zijn tal van varianten mogelijk, maar die doen niet af aan de waarschijnlijkheid van deze ontwikkeling.
Nu weten mensen doorgaans vrij aardig wat ze met hun tijd moeten doen. Echte verveling komt, lijkt het, vooral voor bij degenen die door hun lage scholingsgraad weinig belangstelling konden laten groeien. Maar die scholingsgraad zal steeds beter worden. In de toekomst zijn er honderdduizenden en meer voor wie, willen zij hun tijd besteden zoals ze graag doen, voorzieningen nodig zijn. Er zal meer dienstbetoon worden gevraagd. In bibliotheken bijvoorbeeld - zodat het zeer kwalijk is, daar te bezuinigen. Of van de media, zodat het van belang is ervoor te zorgen dat er - mede voor speciale doelgroepen - overdag televisie is, zoals de radio er al lang de hele dag is. Culturele centra zullen zich niet kunnen veroorloven om alleen des avonds open te zijn - in veel centra zou men maar al te graag ook een programma maken voor een aantal middagen in de week.
Het spreekt vanzelf dat dit alles a fortiori geldt voor hobbycentra en creativiteitscentra. Daar kan een beleid worden ontwikkeld dat niet alleen tegemoetkomt aan de behoeften die zich nu reeds voordoen, maar kunnen ook nieuwe behoeften worden gestimuleerd - en in de dynamiek van de behoeften schuilt op het niveau van de consument de verandering. De omgang met kunst kan worden geleerd, op elke leeftijd.
Er is nog een waarschijnlijkheid, die van de toenemende pluriformiteit. Daarbij gaat het niet alleen om de etnische minderheden, waarvoor voorzieningen nodig zijn. Het gaat er ook om dat de verscheidenheid van aspiraties, zowel van producenten en bemiddelaars als van de consumenten tot gelding kan komen. Men bedenke dat het ontstaan van nieuwe vormen van cultuur en kunst de oude niet verdelgt. Naast het klassieke ballet heeft zich een reeks moderne dansvormen geplaatst, zonder dat men kan zeggen dat het klassieke ballet teloorging, integendeel. Het is niet moeilijk te voorspellen dat zulke processen in de toekomst zullen voortgaan - de popmuziek is gekomen, de breakdance, de graffiti. Die vor- | |
| |
men zullen om ruimte vragen, ook op de budgetten, want de markt zal als middel om de preferenties te realiseren ontoereikend blijven.
In de matiging van de werking van de markt zal, hopen we, ook in de toekomst een essentieel aspect van de westerse beschaving manifest blijven. Wie wil dat de cultuurgoederen beschikbaar blijven voor grote groepen, zal de markt moeten temperen alleen al omdat de primaire inkomensverdeling niet van dien aard is dat allen gelijkelijk toegang hebben tot de markt. En er is nog een argument: de aanbieders op de markt, strevend naar winstmaximalisatie, zullen zich doorgaans richten naar traditionele behoeften en naar wat zij achten de gemiddelde smaak te zijn. Hoezeer zij in dat opzicht onder die smaak mikken, leren tal van programma's in de sfeer van de media.
Er is dus geen andere mogelijkheid, willen wij recht doen aan de eisen die in de toekomst worden gesteld, dan het cultuur- en kunstbeleid in een veel breder kader te plaatsen dan dat van armlastige instellingen. Wij hoeven ons ook niet te verbeelden dat de in de laatste jaren sterk naar voren gekomen sponsoring, het nieuwe maecenaat, een werkbaar alternatief zou zijn. Dat gelooft geen sponsor. Het is nuttig dat ze er zijn, de sponsors, ze doen dikwijls interessante dingen, maar meer dan een fractie van de behoeften zullen ze nimmer dekken. Het zijn de openbare kassen die prioriteit dienen te geven aan het cultuurbeleid - als de politici tenminste begrijpen welke belangen op het spel staan. Dat zeg ik voor de tweede keer en ik voeg er ook weer aan toe dat een voorwaarde daartoe is, dat de beleidsmakers zelf ervaring hebben met de macht der verbeelding.
| |
Nieuw licht op kunst en economie
De indruk is wijd verbreid dat de kunst en haar beoefenaars een parasitair bestaan leiden. Zij leven op kosten van de belastingbetaler en de meeste belastingbetalers hebben geen boodschap aan de kunst - ook dat nog.
Dat beeld kan nu gecorrigeerd worden. Sinds kort is het mogelijk, met nog andere ogen naar de kunstbeoefening te kijken. Een aantal Amsterdamse instellingen heeft een onderzoek doen verrichten naar de economische betekenis van de professionele kunsten in Amsterdam. De resultaten daarvan zijn onlangs bekend geworden. Ze verdienen het om op ruime schaal te worden verspreid. Ik geef hier de samenvatting - wie meer wil weten, wende zich tot de Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam, Jodenbreestraat 23, NL-1011 NH Amsterdam.
Niet meegerekend film, video en literatuur beloopt de totale economische betekenis van de kunstsector voor Amsterdam meer dan één miljard gulden in 1983. De omzet in de kunstsector bedraagt alleen al 505 miljoen gulden, het omzeteffect van de bestedingen van toeristen en bezoekers beloopt 405 miljoen. Daarnaast zijn nog indirecte effecten berekend: 388 miljoen.
De horeca en de handel profiteren van de kunstsector met respectievelijk 262 miljoen en 214 miljoen.
De kunstsector biedt werk aan meer dan 12.000 personen - meer dan de reclame en ongeveer even groot als de horecasector en de havengebonden bedrijven.
De kunstsector verdiende 58 % van de eigen inkomsten aan mensen van buiten Amsterdam. Hij trekt 800.000 buitenlandse toeristen aan en ruim twee miljoen niet-Amsterdamse Nederlandse bezoekers; die besteedden 127 miljoen gulden in Amsterdam.
Het totale subsidie aan de onderzochte kunstsector bedroeg in 1983 ongeveer 315 miljoen. Dat bedrag wordt voor een groot deel ‘terugverdiend’: alleen al aan belasting, sociale premies en pensioenpremies 134 miljoen. Daarbij komen dan nog opbrengsten aan BTW (62 miljoen) en de belastingen, sociale
| |
| |
premies en pensioenpremies, opgebracht door andere sectoren die profiteren van de kunstsector.
Het is te hopen dat ook elders zulke onderzoeken worden gehouden. In kringen waar economische argumenten als de argumenten bij uitstek worden beschouwd kan het inzicht dat kunst niet alleen maar geld kost ertoe bijdragen dat men hen die zich ermee bezighouden au sérieux neemt.
| |
Tot slot
Dat ik de economische aspecten voor het laatst bewaarde, vloeit voort uit mijn opvatting dat ze nimmer een ultieme legitimatie kunnen vormen voor het beleid. Die moet gevonden worden in wat de kunstbeoefening in de komende maatschappij kan betekenen, een maatschappij waarin de behoeften zullen veranderen en de culturele dimensies daarvan zich duidelijker zullen profileren.
|
|