| |
| |
| |
[Deel 2]
Afgekeurde pagina uit het manuscript van een nieuwe nog ongepubliceerde roman, ‘De angst van Belisarius’ door Pierre H. Dubois.
| |
| |
| |
Pierre H. Dubois
Een schrijversleven
Harry Scholten
HARRY SCHOLTEN
werd geboren in 1936 te Voorschoten. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde en promoveerde in 1978. Doceert moderne Nederlandse letterkunde aan de R.U. Leiden. Publiceerde ‘Een zakdoek in de oceaan’ (1973); ‘Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap’ (1978); ‘Voor wie de Lutinebel luidt’ (1982).
Adres: Voorburgseweg 7, NL-2264 AC Leidschendam
In het openingsopstel van zijn eerste essaybundel, Een houding in de tijd (1950), omschrijft Pierre H. Dubois de term ‘oeuvre’ als ‘het samenhangend geheel van wat een schrijver door middel van zijn werk heeft uitgedrukt’. Aan het opstel gaan een motto en een inleiding vooraf waarin de auteur bijval betuigt voor de opvatting, dat kritische literatuurbeoefening ‘een der vormen, en misschien de enig geoorloofde, van de autobiografie kan zijn’. Een dergelijke ‘autobiografie’, zo laat hij daarbij weten, ‘is wellicht wat ik het liefst zou willen schrijven’.
Wanneer men deze citaten met elkaar verbindt (en de ‘gewenste’ geschriften vervangt door de feitelijke) ontstaat er mijns inziens een juiste karakteristiek van Dubois' schrijverschap. Zijn werk - vanaf het debuut, het essay A.C. Willink (1940), tot op heden een 35 tal boekpublikaties op het gebied van poëzie, roman en essay - vertoont door de tijd en over genrebegrenzingen heen een grote coherentie, het is zelf-expressief van aard, maar alleen autobiografisch te noemen in een literairwerkzame betekenis van dat woord: geen berichtgeving van levensfeiten zonder meer, maar kritische bestaansexploratie ‘schrijvenderwijs’. In die laatste zin lijkt op Dubois' oeuvre de term van toepassing die hijzelf in de titel van zijn boek over Marcellus Emants (1964) aan de auteursnaam toevoegde: een schrijversleven.
In Dubois' meest recente gedichtenbundel, Een toren van Babel (1984), staat het volgende ‘briefje aan Elisabeth Eybers’:
Soms word ik 's nachts wakker,
heel andere dan ik gewend ben.
Misschien word ik een ander mens.
Ik haal dit versbriefje aan omdat het de suggestie opent, Dubois' oeuvre niet als een ‘afgerond’ geheel maar als werk in voortgang te zien. Maar er is nog een ander motief om het te citeren. Behalve een indicatie van ontwikkeling in het werk van Dubois, lees ik er ook een verwoording in van een wezenlijke trek ervan en een verheldering voor de vraag wat ‘autobiografisch schrijverschap’ in dit geval betekent. In alle anekdotiek, laconieke zegging en (zelf)ironie laat dit briefje immers horen, dat het ‘komen’ van gedichten in het schrijfproces mogelijkerwijs tot bestaansverandering leidt.
Deze literatuuropvatting komt nog sprekender naar voren in een andere, veel uitvoeriger, brief van Dubois, die met de typering
| |
| |
‘geloofsbrief’ en onder de titel ‘onmogelijke onschuld’ verscheen in een boekaflevering van het tijdschrift Komma (1967) en die de auteur vervolgens als slotbijdrage opnam in zijn laatstverschenen essaybundel, De verleiding van Gogol (1976). Ik vind de tekst zeer representatief voor Dubois en meen er goed aan te doen deze toegangspoort tot zijn werk wijd open te zetten.
De brief zet in met de beschrijving van zintuiglijke indrukken en de reflectie daarop, vanaf het terras van een Frans vakantiehuis. Ik citeer enkele fragmenten:
‘Einde september, 's avonds, is het hier nog warm en de zachte, weldadige (liefkozende) wind is er om het moment tot ervaring te verdiepen. Daaronder moet ook het nauwelijks bespeurbare geluid worden begrepen: bladergeritsel tegen de veranda, het insectengegons van de auto's, onzichtbaar in de verte achter de lager gelegen bomen en struiken, waar de weg loopt van La Bégude naar Poët-Laval, of andersom, maar ik zit met mijn rug naar Poët gekeerd. Vogels piepen of krassen, dat hangt ervan af of het de zwarte raven zijn of kleinere vogels, merels en mussen, die soms schichtig fladderen, terwijl de raven, meestal getweeën, statig voorbij zwaaien met een langzame vleugelslag. (...)
Een volmaakte rust die het gevoel geeft van oorspronkelijk, bodemloos en volstrekt leven. Grillige arabesken van de laag over de stenen van het terras heenschietende wespen. Mijn spanningen ontladen zich geluidloos, langs een omweg. Ik doe niets, roerloos onderga ik een toestand die geen verlangen meer is, maar een moment van onverwisselbaar bestaan. In dat evenwicht valt elk verlangen weg en identificeert zich met de natuur. Maar zo sterk is die identificatie weer dat, nu het licht vermindert en de schemering dichterbij komt, het verlangen als een springvloed terugstroomt en mij overweldigt met een heftigheid als nooit tevoren. Het evenwicht is verdwenen. (...) Het is niets nieuws, ik weet wat het betekent en dat ik vanaf dit ogenblik ben overgeleverd aan alles wat onvervuld gebleven is in die lange donkere tunnel van mijn verleden, mijn jeugd, waarin ik gedachtenloos, bewegingloos, urenlang kan staren, half verrukt en half ongelukkig, in de absolute volheid van dat woord onverlosbaar omdat het verlangen de herinnering en de herinnering de werkelijkheid steeds verder terugdringt in het onachterhaalbare labyrinth waarin mijn bestaan zich afspeelt.’
‘Overgeleverd aan alles wat onvervuld gebleven is’, komen vervolgens jeugdherinneringen los aan eerste ervaring van angst en isolement in het ouderlijk huis, aan soezerige zomerdagen dromend doorgebracht op het asbestpapieren dak van een kippenhok in de tuin.
Wat in deze gang van zintuiglijke ervaring, reflectie en herinnering naar het bestaanslabyrint opvalt is, dat zowel de ‘ik’ als de uit jeugdjaren herinnerde andere personen een proces van verandering doormaken. ‘Ik moet mijn eigen naam vergeten om zover mogelijk in die steeds dichter wordende duisternis door te dringen’, zo luidt het. En als de dromer op het kippenhok zich de naam van een buurjongen herinnert, vloeit diens concrete gestalte over in raadselachtige verbinding met een veel oudere zuster, ‘een knappe, aantrekkelijke vrouw met een dominerende alt-stem, die ik ineens vanuit de keuken over de schutting hoor schallen, en ik weet meteen weer dat er een eigenaardige geheimzinnige onbegrepen inwerking van haar op mij uitging’.
Dit veranderingsproces in de evocatie van essentiële levenservaringen komt in deze ‘geloofsbrief’ ook tot uiting in een expliciete reflectie op literatuur en schrijven. Op dat vlak deelt Dubois mee, dat de verkenning van het eigen bestaan vanaf dertien/veertienjarige leeftijd verbonden was met literatuur als
| |
| |
expressiemiddel, met schrijven als de mogelijkheid bij uitstek om ‘vorm te geven aan wat men werkelijk in zich voelde’. ‘Schrijven is “zichzelf uitdrukken”, zegt hij, maar de zin die met deze formulering begint is er tegelijkertijd één die de lezer ervan weerhoudt om de in gedachte komende term ‘autobiografie’ eenvoudig op te vatten als verslag van feiten betreffende het eigen leven. De gehele zin luidt namelijk: ‘Schrijven, zichzelf uitdrukken, is een relatie exploiteren tussen het onderbewuste en het bewuste’. Schrijven is in deze opvatting werkelijkheid in de ‘werkende’, beweeglijke, creatieve zin van het woord. ‘Goed schrijven’, aldus Dubois tenslotte, ‘is alleen mogelijk als men de bereidheid heeft tot het einde te gaan’. Men weet dan intussen wat dat betekent: het is meegaan in de wisselwerking van bewuste reflectie en droom, waardoor vastlegging van levensfeiten bestaansverkenning wordt.
Het lijkt mij typerend dat de geloofsbrief ‘onmogelijke onschuld’ de slotbijdrage vormt in de essaybundel De verleiding van Gogol. Voor deze en eerder verschenen bundels - de al genoemde Een houding in de tijd (1950) en verder Voor eigen rekening (1954), Het geheim van Antaios (1966) en Mettertijd (1971) - geldt namelijk, dat hun coherentie in laatste instantie wordt uitgemaakt door een autobiografisch karakter in de in genoemde brief gepraktiseerde betekenis van het woord. Hun onderlinge samenhang manifesteert zich weliswaar al in hun aanleidingen en onderwerpen - confrontaties met actuele verschijnselen op het vlak van politiek, religie, cultuur en literatuur - maar zij culmineert tenslotte vrijwel steeds in een permanent onderzoek naar essentie van eigen schrijversbestaan, verzet aantekenend tegen literaire mode en succesbejag en tegen een vlucht van de literatuur in dienstbaarheid aan ideologische leuzen.
Als zodanig lijkt mij Dubois' ‘houding in
Pierre H. Dubois (o1917).
de tijd’ verwant aan die van Du Perron. Ook deze vatte immers het schrijverschap op als autobiografisch, als uitdrukking van eigen leven en persoonlijkheid, en realiseerde zich daarbij de beslissende betekenis van het schrijfproces. In een veld van paradoxen en vrijwel concessief noteerde Du Perron in De smalle mens (1934): ‘geen ik in de kunst, dat aan de transformatie van de kunst ontsnapt’.
Coherentie in het werk van Dubois vertoont zich ook wanneer men naast de essays zijn romans leest. Alleen al ‘feitelijke’ overeenkomsten vallen op. Ik beperk me tot één voorbeeld: de roman Zomeravond in een kleine stad (1970) laat een personage aan het woord, dat als essentieel moment in zijn bestaan de zomerdagen uit zijn jeugd oproept, doorgebracht op eenzelfde kippenhok, afgedekt met asbestpapier, waarover Pierre H. Dubois schrijft in zijn brief ‘onmogelijke onschuld’.
Ook op meer abstract inhoudelijk vlak is er samenhang tussen het essayistisch en het fictionele proza. Van de eerste, Een vinger op
| |
| |
de lippen (1952), tot de laatste, Requiem voor een verleden tijd (1984), kennen de romans motieven die ook in de essays optreden: institutionele geloofszekerheid tegenover individuele twijfel, zoektocht naar eigen bestaanskern, de verhouding tussen liefde en eerlijkheid, schuldbewustzijn en zelfbevrijding, tussen kunstenaarschap en leven. Maar de overeenkomst culmineert in het gegeven, dat ook de romans manifestatie van ‘een schrijversleven’ worden door een transformatieproces dat de hoofdpersonen ondergaan. Hugo Paelen, in de roman Najaar (1982), is tot de laatste bladzijde in het verhaal de hoofdpersoon, die zich met een omvangrijke documentatie aan levensfeiten terugtrekt om de biografie te schrijven van de overleden, door hem goed gekende, auteur Victor Steinhoff. Eerst op de laatste pagina wordt Steinhoff de levende auteur, Hugo Paelen een personage in door hem geschreven bladzijden. Vanuit de schrijfopvatting en -praktijk van Dubois lijkt die slottransformatie zeer geëigend. De schrijver binnen de roman, Hugo Paelen, heeft enige overeenkomst - eenzelfde schrijfadres bijvoorbeeld - met de auteur van de roman, maar hij behoeft, zoals steeds in het werk van Dubois, een transformatie om de verwantschap authentiek te maken. Dit veranderingsproces vindt plaats wanneer hij van zich met kaartenbak documenterend auteur tot personage wordt in een onaf boek van een schrijver wiens laatste gedachten in het vraagteken staan van de relatie tussen literatuur en leven. Eerst in die hoedanigheid treedt het duo Paelen-Steinhoff in wezenlijke verbinding met het schrijversleven van Pierre H. Dubois.
Wanneer het om de betekenis van Dubois gaat, wordt er vaak gewezen op zijn functie, nu al meer dan veertig jaar, in de Nederlandstalige letterkunde als voorlichter en criticus. Op zijn tekstuitgaven met inleiding, op zijn beschouwing en vertaling van Franstalige literatuur, zijn medewerking aan diverse literaire tijdschriften, op een decennia-lange werkzaamheid vooral als criticus voor literatuur en toneel bij het dagblad Het Vaderland. Mede naar aanleiding van de bekroning, door de Jan Campert Stichting, met de Constantijn Huygensprijs 1985 ‘voor zijn gehele oeuvre’, leek het mij gepast om in dit portret het accent te leggen op het schrijverschap van Dubois in de meest eigenlijke zin.
In zijn inleiding op een bundel essays van Marcellus Emants, Pro domo (1967), signaleert Dubois ‘een betreurenswaardig verschijnsel in onze literaire en algemene kultuur: een gebrek aan aandacht voor wat werkelijk van belang is, gekompenseerd door een overschatting van sekundaire en nog verder af liggende waarden of zelfs pseudo-waarden’. En hij vervolgt dan: ‘De benadering van onze letteren is meestal in de grond van de zaak filologisch of historisch, slechts hoogst zelden essentieel. En het is dan ook geen wonder dat bij leerlingen van middelbare scholen, bij studenten, zelfs bij het merendeel der neerlandici, laat staan bij lezers, zo weinig daadwerkelijke belangstelling voor onze literatuur te vinden is, ternauwernood het besef van wat literatuur nu eigenlijk is’. Zonder die pretentie te voeren, is deze uitlating er ook één ‘pro domo’ van Pierre H. Dubois. Oudere en jongere lezers kunnen in de ‘daadwerkelijkheid’ van zijn oeuvre ervaren ‘wat literatuur nu eigenlijk is’, in dit geval: een autobiografie die in en door het schrijfproces gestalte krijgt.
Behalve coherentie onder die noemer kunnen zij in Dubois' meest recente publikaties nog iets aantreffen. Ik citeerde eerder een versbriefje aan Elisabeth onder meer als ‘een indikatie van ontwikkeling’. Wat Dubois' laatstverschenen boeken betreft, valt die ontwikkeling mijns inziens te beschrijven in termen als ‘grotere direktheid’ en ‘sterkere aanwezigheid en funktie van feitelijke ervaring’. In het boek over Paul Steenbergen Kaleidoscopie van
| |
| |
een acteur (1985) vindt men, geheel conform Dubois' opvatting over een kunstenaarsbiografie, een meer - dimensionale benadering van dit ‘acteursleven’, maar met meer eigen reliëf dan in vroegere portretten voor elk der drie bijdragen tot het totaalbeeld: het historisch-biografisch kader, een benadering vanuit de verbeelding en een beschouwend commentaar.
Nieuwe feitelijke ervaring speelt een ‘afsluitende’ rol in de meest recente roman Requiem voor een verleden tijd. Herstellend van een hartoperatie, eigent hoofdpersoon Lucas Donker zich tegen het einde van het boek het motto van de roman toe, André Malraux: ‘La vie ne vaut rien, mais rien ne vaut la vie’. Wat dat voor hem en voor de strekking van het boek betekent, moge spreken uit de slotalinea: ‘Hij hield ervan te luisteren naar de syncopische melodie van het refrein in Peggy Lee's song “If that's all there is”, en zelfs naar de tekstwoorden, hoe melodramatisch ook, daar was hij zich van bewust. Maar het hinderde hem niet meer, zoals het dat vroeger ongetwijfeld gedaan zou hebben. De eenvoudigste poëzie, de simpelste gevoelens waren vaak de zuiverste en waarachtigste. Het laatste gedeelte van de song had betrekking op een gedesillusioneerde liefde en op de mogelijkheid eruit te stappen en aan alles een einde te maken. Maar mijmerend op de divan en de reciterende stem van de zangeres horend: “Oh no, not me! - I'm not ready for that final disappointment”, voelde Lucas dat dit ook voor hem gold. Hij wist dat die uiteindelijke teleurstelling niet bestaan zou, zolang zij niet bestond in hem. Wat voor hem hier opklonk uit de laatste woorden van de song, was geen gedesabuseerde conclusie, maar het saldo van zijn ervaring, de gewonnen zekerheid: “that's all there is,” - en het was niet gering’.
Het ‘saldo van ervaring’ dat in Dubois' laatstverschenen roman zo'n doorslaggevende rol speelt, blijkt niet alleen afkomstig van bestaand kapitaal, maar ook van dagelijkse bijschrijving. Peggy Lee's ‘If that's alle there is’ is voor hoofdpersoon Lucas Donker in Requiem voor een verleden tijd een ‘toevallig’ tot stand komende, nieuwe ervaring, die zijn levensfilosofie actualiseert in aansluiting bij Malraux' uitspraak: ‘La vie ne vaut rien, mais rien ne vaut la vie’ en in de bevinding, dat voor een finale balans de tijd nog niet is gekomen.
Het feit dat de auteur van de roman aan zijn boek hetzelfde Malraux-motto meegaf, reikt het idee aan om niet alleen op Lucas Donker's ‘bijschrijving’ te letten, maar ook op die van Pierre H. Dubois. In zijn bestaand werk komt het beeld naar voren van een auteur die meer dan een halve eeuw ervaring met leven en literatuur aaneenschrijft tot een specifieke ‘houding in de tijd’. Die ervaring is niet gering: een persoonlijke levensgang die, onder meer, een context kreeg van crisis en oorlog; een omgang met, onder meer Franstalige literatuur, met toneel zonder taal- of periodegrens, met Nederlandstalige schrijvers van opeenvolgende generaties: Besnard, Greshoff, Gilliams, Du Perron, Den Brabander, Debrot, Aafjes, Hoornik, Henri Bruning, Eybers, Hermans, Reve en De Wispelaere. Maar dat alles blijkt geen gevuld, maar een zich vullend reservoir. Openheid voor nieuwe ervaring en toenemende directheid die ik in het meest recente werk signaleerde, wettigen mijns inziens geen vermoeden van een switch in de richting van ‘na-vertellende’ anekdotiek. Maar wel van ‘bijschrijving’ aan een schrijversleven, dat door die drukke werkzaamheden verhinderd is om subject of object te zijn van een afsluitend woord.
Noot:
Een ander recent opstel over Pierre H. Dubois, van de hand van André Matthijsse, en uitvoerige bio-bibliografische gegevens - door Charlotte de Cloet - vindt men in: Harry Bekkering (red.), Jan Campertprijzen 1985 (uitgeverij Bzztôh, 's-Gravenhage, 1985).
|
|