| |
| |
| |
De nieuwe gids na honderd jaar
Bernt Luger
BERNT LUGER
werd geboren in 1934 te Amsterdam. Doctoraal examen Nederlandse Taal- en Letterkunde (U.v. Amsterdam, 1963). Wetenschappelijk hoofdmedewerker, Instituut voor Neerlandistiek (U.v. Amsterdam).
Publiceerde ‘Walden in droom en daad’ (i.s.m.J.S. de Ley, 1980) en ‘De Beweging van '80 (i.s.m.H.G.M. Prick, schrijversprentenboek, 1982)
Adres: Koninginneweg 91 hs, NL-1075 CJ Amsterdam
Met enig recht mag men van een auteur die binnen een kort tijdsbestek twee maal over nagenoeg hetzelfde onderwerp schrijft, verlangen dat hij consistentie in zijn opvattingen aan de dag legt. Ruim een jaar geleden sprak ik op uitnodiging van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden in het kader van een herdenking van de Beweging van Tachtig. Ik betoogde toen hoe willekeurig zulke eeuwfeesten zijn die vooral het publiek verlangt, hoezeer ze vaak dienen ter bestendiging van het gefixeerde beeld, dat men reeds sinds de schoolbanken koestert en dat vooral ten doel had de gecompliceerde historische werkelijkheid van toen te vereenvoudigen tot het gemakkelijk zakformaat van nu.
Door de redactie vereerd met het verzoek iets te schrijven ter herdenking van het feit dat in oktober 1885 het eerste nummer van De Nieuwe Gids verscheen, voel ik mij opnieuw tussen twee vuren, zij het dan dat de frontsituatie enigszins gewijzigd is. Want één bijverschijnsel van zulke herdenkingen dient met nadruk en positief gesignaleerd te worden: ze brengen pennen, tijdschriftredacties en uitgevers in beweging en moedigen aldus aan tot revisie van de beeldvorming, tot kritische reflectie. In dit geval heeft dat nu al tot verheugende activiteiten geleid: op verschillende plaatsen in Nederlands zijn tentoonstellingen met betrekking tot de Tachtigers te zien geweest, Martien J.G. de Jong bundelde een aantal beschouwingen over enkele Tachtigers, een bundel opstellen in het bijzonder over Perk en Kloos van de hand van P. Kralt is op komst, evenals een boek over diverse aspecten rond Tachtig door een aantal merendeels jonge auteurs, het tijdschrift Bzzlletin zal een geheel nummer aan Tachtig wij den en de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam zal zich evenmin onbetuigd laten. Rijkelijk vroeg, namelijk al in 1982 mocht ik in samenwerking met Harry G.M. Prick een dubbeldik Schrijversprentenboek over De Nieuwe Gids samenstellen, waarvoor de uitgeefster overigens de voorkeur gaf aan de titel De Beweging van '80. En in de aanhef van dit opstel noemde ik al de manifestatie georganiseerd door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, aldaar gehouden op 2 juni 1984, waarbij ik een der drie sprekers was.
Vanzelfsprekend is het nog veel te vroeg de balans van dit alles op te maken, waar nog zoveel staat te verschijnen. Maar ik verwacht er niet ver naast te zitten met mijn voorspelling: ‘multa non multum’. Misschien ligt dat aan het feit dat het terrein in die voorbije eeuw al zozeer afgegraasd is, dat het er soms de schijn van heeft dat we eerder te veel dan te
| |
| |
weinig van de dramatis personae weten - men zie maar eens de talloze brievenuitgaven waar we inmiddels over beschikken -, zelf denk ik aan andere oorzaken. Het sterk biografisch gerichte onderzoek, op zich nodig vanwege de vele persoonlijke mystificaties en de legendevorming, heeft de aandacht van de poëticale elementen afgeleid, heeft een nog altijd ontbrekend lezersonderzoek in de weg gestaan, maar vooral, en dat zal ik in dit opstel pogen duidelijk te maken, zoveel artistieke, en maatschappelijke bewegingen ontmoetten elkaar in deze periode dat het nagenoeg onmogelijk is een alomvattend beeld te geven dat de Nieuwe Gidsbeweging geheel recht doet in alle grootheid en kleinheid, in binnenlands perspectief maar evenzeer in relatie tot vergelijkbare bewegingen buiten de landsgrenzen. Kortom, er is een vracht aan detailstudies en bronnenpublikaties, nog ieder jaar groeiend in getal, de synthese ontbreekt vooralsnog.
Literair-historische ontwikkelingen storen zich niet aan ronde jaartallen en dus is het eeuwfeest van De Nieuwe Gids eerder een kunstmatige dan een natuurlijke reden om te zien. Maar hoe dan ook, in ieder geval een reden.
De toegankelijkheid voor een groot publiek, die als eis gold voor de beide samenstellers van het Schrijversprentenboek, gaf nauwelijks speelruimte voor het uitdragen van een verontrustend nieuwe visie. Bovendien demonstreert het een vrij grote mate van objectiviteit, zo men wil terughoudendheid van de makers. Objectiviteit dan in die zin dat de samenstellers na biografische inleidingen over de voornaamste medespelers de eerste negen jaargangen van De Nieuwe Gids aflevering na aflevering op de voet volgden in de vorm van een gedeeltelijke inhoudsopgave, kenmerkende citaten en voor zover beschikbaar bijpassend illustratiemateriaal. Bij oppervlakkige beschouwing een methode die zeer geschikt lijkt het belang van het befaamde tijdschrift, dat volgens een nooit bestreden opvatting juist in die eerste negen jaargangen ligt, aanschouwelijk voor te stellen op een wijze die de kijker-lezer informeert zonder hem al te zeer te sturen en opvattingen op te dringen. Een lichte graad van selectie was zeker onmiskenbaar maar het boek wilde niet in de eerste plaats de discussie onder vakgenoten stimuleren. In het boek klonken de stemmen van de tijdgenoten, niet die van de vakbeoefenaars die achteraf redetwisten over het belang van De Nieuwe Gids.
| |
Spreekbuis der jongeren?
Wie schoolboeken, ja ook wie literatuurgeschiedenissen raadpleegt, vindt onveranderlijk als belang van De Nieuwe Gids aangegeven dat zij de spreekbuis was van de jonge literaire generatie die de wacht kwam aflossen. Ongetwijfeld zijn er tal van feiten die deze visie ondersteunen. In de eerste plaats al dat de grote leidende figuren pas betrekkelijk laat tot bundeling van hun werk overgingen, m.a.w. dat men om van hun pennevruchten op de hoogte te raken het tijdschrift wel moest lezen. Maar wie bijvoorbeeld Van Deyssel als de heraut van De Nieuwe Gids wil zien, komt voor de moeilijkheid te staan dat van de beide grote en geruchtmakende beschouwingen Nieuw Holland en Over Literatuur de eerste pas in 1894 werd openbaar gemaakt en dat de tweede in 1886 als brochure ‘buiten het tijdschrift om verscheen, zoals ook zijn beide romans Een Liefde (1887) en De Kleine republiek (1888), terwijl zijn onder de letters A.J. verschenen boeken over Multatuli (1891) en J.A. Alberdingk Thijm (1893) zelfs niet eens in De Nieuwe Gids besproken worden’. (De Beweging van '80, p. 29). De door Prick bijeengebrachte De scheldkritieken (1979) laten bovendien zien hoe Van Deyssel voor zijn kritische vuurpijlen evenzeer als De Nieuwe Gids ook De Amsterdammer als lanceerbasis gebruikte.
| |
| |
Voor Van Eeden gold iets dergelijks. Wie even geduld had, kon spoedig na voorpublikatie in De Nieuwe Gids - of elders, zoals in de concurrent De Gids - de uitgave in boekvorm afwachten. Hierbij laat ik dan nog de vraag rusten of men nu uitgerekend Van Eeden identificeerde met de mentaliteit van De Nieuwe Gids.
De zeer produktieve Hélène Swarth publiceerde vóór, nà, binnen en buiten De Nieuwe Gids naar hartelust - of juister: naar harteleed -, bundelde aan de lopende band en kan, hoeveel zij ook aan het tijdschrift heeft bijgedragen, onmogelijk als het gezicht ervan gelden. En wie zich vrijwel geheel of zelfs geheel tot De Nieuwe Gids bepaalden, als Hofker en Tideman, hebben haar zeker niet aan haar faam geholpen.
Voor velen zal na de ondergang in 1894 de band nog losser worden als Van Deyssel en Verwey voor hun Tweemaandelijksch Tijdschrift en Kloos en Boeken voor de herrezen De Nieuwe Gids elkaar de medewerkers voor de neus proberen weg te kapen.
Het moge duidelijk zijn dat langs deze weg het belang van De Nieuwe Gids als spreekbuis eerder geringer dan groter lijkt te worden. Te veel jongeren vonden voor hun opvattingen (ook) elders gehoor, als in Nederland en De Amsterdammer, zelfs in De Gids. Ja, de grote Couperus zal pas in 1919 ‘Een woord van Hulde aan Willem Kloos’ afstaan aan De Nieuwe Gids, een nogal loos gebaar want zijn voorpublikaties zijn alle in De Gids verschenen.
| |
Identiteit van ‘De Nieuwe Gids’
Mijn constateringen zijn niet geheel nieuw. Ook tijdgenoten hebben van meet af gesteld dat veel van hetgeen hier werd opgenomen ook elders zonder bezwaar gepubliceerd had kunnen worden. De eigen identiteit van De Nieuwe Gids wordt haast een schijnbeeld voor wie trouwhartig alle afleveringen een voor een
Willem Kloos op het atelier van Willem Witsen. Foto Willem Witsen.
zou doorlezen, dus inclusief de artikelen van Doorenbos over ‘Hendrik IV en de prinses Condé’, van Van Deventer ‘Over de wet van Berthollet en de moderne scheikunde’, Paaps ‘De studie van het Romeinsche Recht’ en de beide politieke beschouwingen van Mr. Lotsij. Deze vijf opstellen in de eerste drie afleveringen beslaan tesamen niet minder dan ongeveer 175 van de 510 bladzijden. Beseft men bovendien dat in dezelfde drie afleveringen de gehele Kleine Johannes I, zo'n 123 bladzijden, is afgedrukt, het sprookje dat ook door de meest fervente Van Eeden-aanhanger niet als een bijzonder baanbrekende tekst beschouwd kan worden, dan valt het moeilijk de critici van destijds niet bij te vallen in hun verwondering over die zo wild om zich heen slaande Nieuwe Gids, die zo nodig nieuw moest zijn, maar op de keper beschouwd zo weinig bleek te verschillen van die vertrouwde oude Gids.
In de lachspiegel van een van zijn Grassprietjes heeft Van Eeden als Cornelis Paradijs de bezwaren van zijn zeker niet denkbeeldige tijdgenoten treffend samengevat:
Een dolende gids
Wat wil die dolle jong'lingstrits,
Zich dwaas'lijk noemend ‘Nieuwe Gids’?
Wier schaamt'looze opgeblazenheid
Ons ergert en ten hemel schreit.
| |
| |
Eerst waagden zij het in de bladen
De dichtkunst en Gods naam te smaden!
Geen dichter was zóó groot, zóó hoog,
Dien niet hun zwadder stout bespoog.
Men riep tot hen: ‘Doe zelf eens wat!’
Toen maakten zij een waard'loos blad.
Doch zie! als 't in de wereld kwam,
Ontbrak hun richting en ‘program’.
Er stond niet: ‘Wat wij willen’ in,
Dies vatte niemand hunnen zin.
En dan hun eigen maaksel: foei!
Dat was erbarmelijk geknoei!
De taal was slecht, de vorm was zwak,
Terwijl zelfs de inhoud gansch ontbrak.
Ook de gedachte was verward,
Geen regel sprak van hart tot hart.
O gij verdoolden, jong en klein,
Zult gij een Nieuwe Gids ons zijn?
Gij, die op alles schimpt en Scheldt,
Wat door u-zelf niet is gesteld!
Die spot met dicht- en zedewetten,
En leeft van ontucht en sonnetten!
Pas op! - Weet, dat de Heer zal treffen,
Wie ingebeeld zich durft verheffen.
Dan stort gij neder, ijd'le trits,
Door donderslag en bliksemflits!
En stelt zich de oude, ervaren Gids
Weer welgemoed aan's dichtkunst's spits!
In zijn bespreking van het bundeltje stelt Jan C. de Vos in De Lantaarn dat deze satire zijn doel echter voorbijschiet: ‘Dit is geen satire; dit is, in aanmerking genomen, wat tot heden geleverd werd in De Nieuwe Gids [waarvan hij op dat ogenblik de eerste twee afleveringen kende. B.L.], behoudens een enkele uitzondering, de waarheid’.
| |
Ontvangst
Over die ontvangst van De Nieuwe Gids stelde Nop Maas een aardig boekje samen waarmee hij zijn Vaderland-reeks opende in 1983 en op de al eerder genoemde herdenking door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde besprak hij die reacties onder de veelzeggende titel Nevel en wind; ze varieerden van welwillend tot negatief. De meest welwillende kwam van Vosmaer, met Doorenbos een vriend der jongeren, in De Nederlandsche Spectator.
De meeste, onwelwillende, aandacht ging echter uit naar het niet ondertekende ‘Varium’ in de eerste aflevering: Frank van der Goes pakt daar uit over recente sociale ontwikkelingen: de sociale kwestie en de kiesrechtbeweging. In dit verband signaleert Maas de paradoxale combinatie binnen De Nieuwe Gids van een demokratische politieke gezindheid en een elitair-aristocratische neiging.
Met deze opmerking heb ik de koers van mijn beschouwing enigszins verlegd. Begonnen met enkele problemen van algemene aard rond de beeldvorming, ben ik verder gegaan met aanwijzingen die het baanbrekende karakter van De Nieuwe Gids ondergroeven door het weinig exclusieve ervan te benadrukken, maar nu verwisselde ik het kwantitatieve voor het kwalitatieve. Anders geformuleerd: niet alleen hoeveel baanbrekends er buiten De Nieuwe Gids en hoeveel weinig baanbrekens er in De Nieuwe Gids verscheen is van belang, maar ook de aandacht die afzonderlijke bijdragen kregen, hoe gering in aantal of bladzijden ook. En dat alles bij voorkeur in samenhang met hetgeen op hetzelfde gebied buiten het tijdschrift zelf gebeurde.
Zo bezien is de grote aandacht voor het kleine anonieme ‘Varium’ van amper vier bladzijden tekenend, zeker in verhouding tot die welke de inaugurele rede ‘Sociale politiek’ kreeg, die H.P.G. Quack enkele dagen eer het eerste nummer van De Nieuwe Gids verscheen, uitsprak in gebouw Felix Meritis te Amsterdam. De gehele rede verscheen in druk al in het oktobernummer van De Gids. Deze en volgende beschouwingen van de sociaal bewogen en vooruitstrevende hoogleraar zouden in De Nieuwe Gids niet misstaan hebben,
| |
| |
maar Quack zocht en vond andere kanalen zonder daarin overigens even gelukkig te slagen. De in 1885 begonnen werkkring te Amsterdam als buitengewoon hoogleraar in een niet geëxamineerd onderdeel van de juridische studie zou zijn invloed beperkt houden, terwijl met betrekking tot De Gids beweerd mag worden dat zijn zaad daar tussen de rotsen viel. Zijn reputatie is nu dan ook die van een ‘katheder-socialist’ (Martin Schouten). Hoezeer beiden één zijn in hun streven naar uitbreiding van het kiesrecht als daad van sociale rechtvaardigheid, Quack is de tot bezinning manende, Van der Goes de tot radicaliteit geneigde. Maar vooral is er een verschil in vorm, in toon en dat is een verschil in generatie tussen Van der Goes en de dan dubbel zo oude Quack.
| |
Krenten, onkruid en tarwe
Deze meer kwalitatieve methode brengt uiteraard ook risico's mee, waarvan de voornaamste schuilen in de willekeurigheid. Wie de krenten uit het Nieuwe Gids-brood wil snoepen vindt er ontzagwekkend veel. In het al meermalen genoemde schrijversprentenboek hebben we ze waar zich maar gelegenheid voordeed zo aantrekkelijk en opvallend mogelijk uitgestald: de handvol klassiek geworden sonnetten van Kloos, Verwey's ‘Cor Cordium’ (aug. 1886), het proza van Van Looy (waaronder de roman Gekken), dat van Arij Prins, Aletrino en Van Groeningen, van Deyssels schitterende opstellen over La Terre en Le Rêve en andere Zolaïana, Gorters ‘Mei’ (vanaf febr. 1889) met Van Eedens bespreking daarvan, maar ook de verdere jonge Gorter, aanvankelijk naamloos publicerend, het eerste opstel over Van Gogh namelijk dat van Van Eeden en tenslotte de debuten van Henriëtte van der Schalk en J.H. Leopold (juni 1893).
Naar smaak en voorkeur mag men gerust heel wat meer dan het hier genoemde uitkiezen, maar steeds zal het moeilijk blijven op
Albert Verwey op negentienjarige leeftijd, door Jan Veth, 1885. Met dit schilderij zou de jonge Veth naam maken.
grond van het gekozene vast te stellen voor nu en altijd wat precies het belang van De Nieuwe Gids was en is en hoe groot de verhouding tussen onkruid en tarwe mag zijn om toch met een batig saldo te kunnen sluiten. Moet men soms het aantal abonnees in overweging nemen dat opliep van 274 tijdens de eerste jaargang tot 585 tijdens de zevende jaargang? En is dat dan veel of weinig vergeleken bij de 280.000 kamerkiezers na de uitbreiding bij wet van 1887, zelfs indien het aantal werkelijke lezers veilig op heel wat hoger dan het aantal abonnees mag worden getaxeerd?
Tot nu toe, dat kan haast geen lezer ontgaan zijn, heb ik ietwat weifelend gereageerd op de vraag naar het belang van De Nieuwe Gids. Enerzijds vind ik de vraag te vroeg, maar ook te willekeurig, anderzijds vind ik iedere weg om een antwoord te verkrijgen vol voetangels en klemmen, nu eens te subjectief, dan weer quasi-objectief, want beurtelings te selectief dan weer te veelomvattend en daardoor nietszeggend. Met mijn scepsis ben ik in ieder geval consistent ten opzichte van hetgeen ik in 1984 te Leiden betoogde.
| |
| |
| |
Vernieuwingen
Zelfs de juiste, de rechte weg naar het antwoord is hachelijk. Stel dat we als criteria hanteren de vernieuwingen op de verschillende gebieden waarop De Nieuwe Gids zich ooit voornam werkzaam te zijn, namelijk die van wetenschap, kunst en filosofie, binnen- en buitenlandse politiek, naast - uiteraard - het doel ‘haar beginselen van aesthetische en historische critiek te ontwikkelen en ook haar eigen voortbrengselen den lezers aan te bieden’, conform de tekst van haar Prospektus.
Is het al moeilijk de verhouding tussen de resultaten op al die onderdelen te taxeren - voor enkele onderdelen ontbreken nog steeds de onmisbare detailstudies - we moeten die resultaten steeds zien in verhouding tot hetgeen buiten De Nieuwe Gids werd voortgebracht. Bovendien zal het belang dat we aan die vernieuwingen hechten steeds bepaald worden door overwegingen voortkomend uit onze wisselende belangstelling, kortom modebepaald zijn. Welke hedendaagse belangstelling voor welk historisch verschijnsel dan ook doet steeds opnieuw de vraag opkomen: wat heeft De Nieuwe Gids daarvan opgemerkt en in welke mate heeft zij bij die vernieuwingen voorop gelopen? Waarna de waardering voor het tijdschrift stijgt dan wel daalt naar gelang van het antwoord.
We komen er helaas niet omheen: de score zal bestaan uit talloze tussenstanden, een eindklassement zal nooit kunnen worden opgemaakt. Een logisch uitvloeisel van de te veel omvattende vraagstelling.
Met een aantal voorbeelden zal ik trachten een en ander te verduidelijken.
| |
Symbolisme
De tentoonstelling in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek rond Verlaine's bezoek aan Holland geeft de gelegenheid te vragen naar de belangstelling voor de nieuwste Franse letteren in De Nieuwe Gids. Het antwoord geeft Louis Vis in zijn bijdragen aan La France aux Pays-Bas, getiteld ‘Verlaine in Nederland’:
‘Vermoedelijk was Frans Erens de eerste Nederlander die over Verlaine hoorde spreken. Als rechtenstudent met literaire aspiraties verbleef hij van 1880 tot 1883 te Parijs en bezocht daar juist die kroegen - bijvoorbeeld Le Chat Noir - die broeinesten waren van de literaire vernieuwing. Hij trok op met Jean Moréas zelf. In Parijs leerde hij het werk kennen van auteurs van wie toen in Nederland nog bijna niemand gehoord had, zoals Baudelaire. Terug in Amsterdam bracht Erens die dichters onder de aandacht van de tachtigers en anderen, maar in Vervlogen jaren schreef hij: “Ik betoogde in Amsterdam het goed recht van de jongste inrichting, maar vond dikwijls weinig gehoor, omdat de kunst van Zola nog de alleenheerschende was. En toch had Verlaine toen reeds zijn mooiste verzen gezongen”’.
Opnieuw is het merkwaardig, zo niet onthutsend te moeten vaststellen dat het juist J.F. van Hall, het beoogde slachtoffer van Kloos en Verwey in hun brochure De Onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek (1886), de letterkunde-redacteur van De Gids, is geweest die in de aflevering van februari 1888 van dat tijdschrift Verlaine bij een groter publiek bekend moest maken. Een half jaar later zal W.G.C. Byvanck in De Nederlandsche Spectator er een soort vervolg op schrijven. Pas in 1891 zal Kloos in De Nieuwe Gids komen met zijn opstel ‘De nieuwste Fransche letteren’: hij bewondert Verlaine vanwege diens ‘passie’, keurt Mallarmé af omdat deze zijn gevoelens zou verwaarlozen.
En voordien? Opnieuw Louis Vis:
‘In het tijdschrift van de tachtigers, De Nieuwe Gids, was nog altijd niets gepubliceerd over de Franse modernen. Wel verscheen in de eerste jaargang een artikel van de Fransman Barrès met de veelzeggende titel L'esthéti-
| |
| |
que de demain: l'art suggestif. Deze verhandeling, geheel in de geest van het latere symbolisme, was evenwel zo abstract dat Lodewijk van Deyssel in 1889 nog altijd niet begreep wat er met l'art suggestif bedoeld werd, zoals blijkt uit zijn briefwisseling met Arij Prins. Uit diezelfde briefwisseling kan men opmaken dat Van Deyssel vanaf 1888 met ontzagwekkende ijver studie van het Franse symbolisme maakte. De Nieuwe Gids zou hem gevraagd hebben over dit onderwerp een serie artikelen te schrijven. Bovenaan het lijstje van auteurs waarvan Van Deyssel vond dat hij de werken moest bestuderen, prijken de namen van Mallarmé en Verlaine. Van die serie artikelen kwam niets terecht. Achteraf, in 1898, beschouwde hij de symbolistische beweging als mislukt. De enige onder hen die werkelijk wat betekende was Paul Verlaine geweest, de meeste anderen waren in zijn ogen “Koud en akelig en van het jaar nul”’.
| |
Naturalisme
En de rol van De Nieuwe Gids in de verbreiding en verdediging van het naturalisme?
In de persoon van Lodewijk van Deyssel heeft het in ieder geval een heftig, zij het een zeer particulier en eigenzinnig pleitbezorger gehad. Al sinds de brochure Over Literatuur toont hij zich geen zuivere Zolaïst, evenmin als Kloos een zuivere Verlaine-man was. Nee, voor de naturalistische zuiverheid moest men terecht bij de onartistiek geachte Netscher met zijn schoolmeesterstemperament. De exclusieve aandacht die de gigant Van Deyssel opeiste, heeft lange tijd de kleine Netscher, het ei dat Zola achter de Hollandsche duinen was komen leggen, in de schaduw gesteld. Voor de propagandistische teksten die hij in De Nieuwe Gids, maar vooral daarbuiten in die jaren publiceerde, vroeg onlangs M.G. Kemperink aandacht in de afscheidsbundel-Blok. Het werd werkelijk tijd.
Kregen aldus naturalisme en symbolisme in De Nieuwe Gids een wat scheve aandacht
J. Toorop, ‘Cor Cordium’, potloodtekening, circa 1890.
Handschrift van de aanhef van ‘Cor Cordium’.
voor zover ze uit Frankrijk kwamen, van soortgelijke ontwikkelingen in Scandinavië, voor zover via vertalingen in het Duits toegankelijk, of voor Duitse kwesties had men in het geheel geen oog. Ibsen, Björnson, Jacobsen, Lie, Kielland, Bang, Garborg, zelfs Georg Brandes reeds door Pol de Mont en Busken Huet gewaardeerd, de grote Russen, zelfs
| |
| |
Gezelle om dicht, zeer dicht bij huis te blijven, bleven onbekend en onbemind.
| |
Beeldende kunsten
Verheugend is de toegenomen kunsthistorische belangstelling voor de rol van De Nieuwe Gids en de andere Tachtigers in de ontwikkeling van de beeldende kunsten. Een opleving die waarschijnlijk verband houdt met de ook internationaal waar te nemen opwaardering voor het symbolisme. Informatieve en instructieve catalogi begeleidden de laatste jaren menige tentoonstelling.
In dat kader wordt vaak en terecht De Nieuwe Gids met ere genoemd. Al met ingang van de tweede aflevering zijn er kunstbeschouwingen en reacties op exposities, vooral van Jan Veth, die in 1885 samen met Willem Witsen de Nederlandsche Etsclub opricht, en in geringer aantal van Witsen zelf, Maurits van de Valk, Rik Roland Hoist en Eduard Karsen. Maar ook de ‘zuivere’ literatoren wagen zich aan kunstbeschouwingen en beproeven aldus hun kritische beginselen aan beeldende kunst te demonstreren, terwijl omgekeerd Jan Veth als dichter optreedt en in zijn artikelen in stijl en opvattingen bij zijn literaire kunstbroeders aansluit. Ook de band tussen beeldende kunstenaars als Breitner, Is. Israëls, Jac. van Looy, Derkinderen en Toorop hoeft hier nauwelijks gereleveerd te worden. Men denke in dit verband slechts aan het befaamde huis aan het Oosterpark waar Witsen zijn vele vrienden gastvrij ontving en soms onderdak verschafte, en waar Haverman, Israëls en Breitner hun atelier hadden, ook de locatie waarop Witsen zoveel tijdgenoten, inclusief Verlaine, getekend of fotografisch vereeuwigde. De guile, bemiddelde en bemiddelende Witsen was daar waarlijk het middelpunt, zwager bovendien van Verwey en van Eeden. Een uitgave van de kunstenaarsbrieven in het Witsen-archief zou in belangrijke mate kunnen bijdragen aan verdergaand onderzoek naar onderlinge verhouding
De zesenzeventigjarige Willem Kloos, op 27 mei 1935, evenals Lodewijk van Deyssel door de Senaat der Universiteit van Amsterdam, bevorderd tot doctor honoris causa in de Letteren en Wijsbegeerte, beziet op 20 September van dat jaar een tentoonstelling in het Haagse Gemeentearchief, gewijd aan het vijftigjarig bestaan van ‘De Nieuwe Gids’.
houding en beïnvloeding tussen schrijvers en schilders.
Tot dusver hebben we het immers moeten stellen met de verre van volledige, ongeannoteerde en niet steeds zuivere selectie van G.H. 's-Gravesande.
‘Wat het tijdschrift voor ons belangrijk maakt’, schrijven Carel Blotkamp en Mieke Rijnders in het hoofdstuk ‘Beeldende kunst en literatuur’ in de catalogus Kunstenaren der Idee (1978), ‘is het feit dat daarin op beide gebieden een verandering merkbaar is, die globaal aangeduid van naturalisme en impressionisme naar symbolisme voert.’ Voor de studie van die verandering vormt hun hoofdstuk nog maar de aanloop.
| |
Muziek
Heel wat korter zou de studie kunnen uitvallen over de relatie tussen De Nieuwe Gids
| |
| |
en de muziek. Terwijl het muziekleven bezig is zicht uit knellende 19e-eeuwse provincialistische banden los te maken en op de grens van Amsterdam en Nieuwer-Amstel een Concertgebouw verrijst, klinkt van dit alles weinig door in De Nieuwe Gids.
Diepenbrock onderhield weliswaar vriendschappelijke betrekkingen met nogal wat Tachtigers, Gorter voorop, het tijdschrift zelf had meer zijn aandacht dan zijn sympathie. Zijn grote artikelenreeks ‘Melodie en Gedachte’ verscheen in De Nieuwe Gids tussen december 1891 en augustus 1893, maar ademt een geheel andere geest en was zonder die persoonlijke band daar wel nooit verschenen. Diepenbrock en Derkinderen propageerden gemeenschapskunst, zodat hun belang en dat van De Nieuwe Gids moeilijk gelijkgesteld kan worden. Hooguit lijkt het ver antwoord te stellen dat publikatie van deze Melodie en Gedachte-reeks de hierboven geciteerde constatering van Blotkamp en Rijnders onderstreept.
| |
Hoofdpersonen en bijlopers
Al met al heeft het zonlicht waarin enkele Nieuwe Gidsers zichzelf en elkaar geplaatst hebben en waarin zij, uitzonderingen daarge-laten, nu al een eeuw gebaad hebben, hun omgeving onzichtbaar gemaakt. Zeker hebben onderzoekers als Stuiveling en 's-Gravesande al heel wat schaduwplekken zichtbaar gemaakt, toch zijn nog vele medewerkers en minder opvallende bijdragen aan ieders aandacht ontsnapt, ja, zelfs sommige pseudoniemen nog onopgelost gebleven. Als er één tendens van de laatste jaren opgemerkt en aangemoedigd dient te worden dan is het wel de belangstelling voor die bijlopers.
De hoge bomen waren steeds zo opvallend, dat de grond waarop zij stonden en waarin zij wortelden, en de bodemsappen waarvan zij leefden, nauwelijks interesse vermochten te wekken.
Wat overbleef uit 1885 is bekend en wordt dit jaar allerwege herdacht, maar wat er nog meer aan literatuur in dat jaar verscheen is vergeten, de studie ervan nog nauwelijks aangevat. Aarts' Letterkundige Almanak voor het jaar 1885 - een wonderlijk boekje, ruggelings gekoppeld aan een dito almanak voor het jaar 1985 - bevat o.a. een Letterkundige boekenlijst voor het jaar 1885 waarin opgenomen De Beste Honderd Boeken van 1885. Ze werden gekozen uit de lijst van in 1885 verschenen boeken in het Nieuwsblad voor den Boekhandel. Zelfs van die honderd zogenaamd beste boeken - zogenaamd omdat zulke hitlijsten toen nog onbekend waren - is vandaag de dag slechts een fractie bekend, laat staan gewaardeerd. En toch vormen ze tesamen het decor waarin De Nieuwe Gids begrepen moet worden.
De kroniek van het jaar 1885, ingenieus samengesteld door Harry G.M. Prick in dezelfde almanak, geeft die lijst van honderd beste boeken reliëf door het letterkundig leven in Nederland in kaart te brengen. Wie dat nog niet voldoende is, raadplege de kalender met personalia alweer uit 1885, waar men de toen gevierde en herdachte letterkundigen bijeen vindt. Eenzelfde ‘vervreemdingseffect’ heeft ook de lijst met het toenmalige adressenbestand. En dan is met dat alles nog slechts het letterkundige decor aangegeven, de kunstbeschouwelijke en maatschappelijke zetstukken in de gehele enscenering en het geestdriftige, kritische, afwachtende en afkeurende publiek hebben we nog niet in beeld gehad.
Gelet op het groeiende leger afgestudeerden aan onze universiteiten, mag toch met enig vertrouwen een toekomst tegemoet gezien worden waarin de hierboven genoemde desiderata vervuld worden, zodat we er over honderd jaar anders voorstaan. Maar ongetwijfeld zullen dan andere prioriteiten gelden en míjn desiderata slechts de lachlust kunnen opwekken.
|
|