Ons Erfdeel. Jaargang 28
(1985)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 669]
| |
Stolid and phlegmatic
| |
[pagina 670]
| |
Adrian. - ‘Well, you know’, antwoordt Barbara zonder veel overtuiging, ‘sort of dignified and - you know. Stolid’. Een beetje opgedirkt, en onaandoenlijk. Waarop Adrian aandringt: ‘Stolid? You mean as in the familiar stereotype, stolid and phlegmatic?’ Het vertrouwde stereotype beeld, nuchter en onaandoenlijk?Ga naar eind(3) Meeter geeft hier, volgens mij, heel goed de defensieve reflex weer die elke Nederlander met gevoel (als dat na al het voorgaande niet een contradictio in terminis is geworden) moet hebben tegenover het stereotype beeld van zijn landgenoten. ‘Stolid’ is volgens mijn woordenboek ‘die weinig of geen gevoel heeft of uit; niet gemakkelijk geprikkeld of opgewonden’. Het stamt van het Latijn Stolidus, dat ‘vervelend, dom’ betekent. Nog adequater is misschien wat het woord bij een collega naar zijn zeggen oproept: ‘Olifantshuid’.Ga naar eind(4) ‘Phlegmatic’, het andere deel van de omschrijving, verwijst naar de oude theorie van de vier lichaamsvochten: een flegmatiek persoon was traag en apathisch, zijn handdruk (als hij ooit zover kon worden gebracht) koud en klam. Het voornoemde woordenboek definieert ‘phlegmatic’ als ‘een traag en nuchter temperament hebben of tonen’. In 1982 kreeg ik de kans, misschien providentieel, mijn standpunt t.o.v. het beeld van de Nederlander te bepalen, toen ik de tweehonderdste verjaardag van de Nederlands-Amerikaanse diplomatieke betrekkingen hielp herdenken in een cursus die ik ‘De Nederlander in de Amerikaanse Literatuur’ doopte, en van dat ogenblik af ben ik verwijzingen naar de Nederlanders bij Engelse en Amerikaanse auteurs aan het opsporen. De draak steken met de Nederlander is een bezigheid die ten minste zo oud is als de Engels-Nederlandse oorlogen in de zeventiende eeuw. Volgens de Britse schrijver E.V. Lucas in zijn vrij aardig, geïllustreerd reisverhaal A Wanderer in Holland was kwaadspreken van de Nederlanders ooit een erkend literair tijdverdrijf.Ga naar eind(5) Het stereotype beeld van de Nederlander kwam al vroeg tot stand, b.v. in de werken The Dutch Drawn to the Life (1664) en Owen Fellthams Batavia, or the Hollander Displayed (1672). Felltham noemt Holland ‘het grote Moeras van Europa’. ‘Ze zitten zo laag,’ zegt hij, ‘dat hun weg naar de Hel korter is dan die van hun buren’. Hij haalt ook elementen aan die nu heel vertrouwd zijn in het Nederlandse imago: hun zindelijkheid (‘Ze zijn zindelijker op hun huizen dan op hun lichaam, en zindelijker op hun lichaam dan op hun ziel’) en vooral hun halsstarrigheid (‘Je kunt nog sneller een jood bekeren dan een gewone Nederlander doen buigen voor argumenten die hem tegenspreken’). Al zijn er enkele opmerkelijke uitzonderingen, zoals de Observations on the United Netherlands (1672) van Sir William Temple, voor de zeventiende-eeuwse Engelsman is de Nederlander een lummel. Zijn taal is komisch; hij vloekt met volharding; en hij houdt vooral van gerstenat. In Thomas Dekkers stuk The Shoemaker's Holiday (1599) spreekt de Nederlander Hans (een naam die vanaf het jeugdboek Hans Brinker uit 1865 aan Nederlandse personages is verbonden door de hele Amerikaanse literatuur heen) meestal in monosyllaben, zingt een Nederlands drinklied en neemt, zoals een ander personage ons verzekert, ‘een ontzettende slok uit een kan dubbel bier’. Shakespeare zegt schertsend in Othello (1622), dat de Engelsen zelfs de hangbuikige Nederlander onder de tafel kunnen drinken, en dat lijkt een hele krachttoer. En tenslotte, in Engelse oren hebben alle Nederlanders steevast grappige namen. In een ander stuk uit die periode, The Dutch Courtesan (1603-4?) van John Marston, wordt de Nederlandse prostituée Francisschina onder meer gekoppeld aan ‘the Dutch Marchaunt, Haunce Herkin Glukin Skellam Flapdragon’. | |
[pagina 671]
| |
De beste Engelse schrijvers van dat ogenblik aarzelen niet hun talent te gebruiken om de Nederlanders voor het lapje te houden: Andrew Marvell, in een lang gedicht met de titel ‘The Character of Holland’ (1653?) schrijft, met een tweetalige woordspeling: ‘How fit a Title clothes their Govenours, / Themselves the Hogs and all their subjects Bores!’ Daarmee verwijst hij niet alleen naar het woord boer, maar ook naar de officiële titel van de Staten-Generaal, de Hoogmogenden.Ga naar eind(6). Bij latere Engelse auteurs kun je een paar tegen-elementen vinden voor het Nederlandse imago. Tijdens de Romantiek profiteerden de Nederlanders een beetje van de gotische overvloed van Duitsland en zijn er enkele Engelse spookgeschiedenissen die zich b.v. in Amsterdam afspelen. Denk aan ‘Schalken the Painter’, een verhaal van grootmeester Joseph Sheridan LeFanu (1814-1873), al bewijst de auteur de afgrijselijkheid van zijn verschijning door te vermelden dat het spook zelfs de ‘phlegmatic Dutchmen’ deed schrikken. Misschien was het om soortgelijke redenen dat Bram Stoker in zijn Dracula (1897) een personage voorzag van de naam Van Helsing. Toch zijn de Nederlanders voor de Engelsen nooit helemaal geslaagd als dragers van de gotische romantiek, en alleen wie van Nederlandse afkomst is, kan de volle diepte peilen van de geringschatting waarmee Robert Southey het gedicht ‘Rime of the Ancient Mariner’ van Coleridge typeerde; hij noemde het ‘een Nederlandse poging tot Duitse verhevenheid’.Ga naar eind(7) En het is nu juist bij de negentiende-eeuwse Engelse schrijvers dat het Nederlandse imago stolt, ‘solidifies’, of, om het met een woordspeling te zeggen: ‘stolidifies’. De Nederlandse lomperd, zwaar drinkend en zwaar vloekend, vinden we terug bij Sir Walter Scott in de persoon van de gemene kapitein Dirk Hatteraick van Vlissingen (in Guy Mannering van 1815). En zelfs de ‘goede Nederlander’, treffend Van Beest Brown genaamd, wordt gehinderd door zijn naam: een van de personages vindt dat er beslist weinig in die naam zit dat aanbeveling verdient. De vrij onbekende ballade ‘Jan Van Hunks’ van Dante Gabriel Rossetti (1828-1882) verhaalt de geschiedenis van een Nederlander die probeerde tegen de duivel op te roken en daarvoor een Danteske vergelding kreeg. En in George Eliots The Mill on the Floss (1865) raadt het kind, Maggie Tulliver, een onverschiilige molenarbeider haar exemplaar aan van ‘Pug's Tour of Europe’, een werk dat een beeld bevat waaraan we nu langzamerhand gewend zijn geraakt: ‘Er zijn Nederlanders, erg dik, die roken, weet je wel - en een ervan zit op een vat’. Jammer voor haar, maar Maggies boerse vriend is niet geïnteresseerd: ‘Nay, Miss, I'm no opinion o' Dutchmen. There ben't much good i' knowin' about them’.Ga naar eind(8) Het is duidelijk dat boeken en niet het leven zelf aan de basis lagen van het Nederlandse imago bij Amerikaanse auteurs, die in de beginjaren van de Amerikaanse letterkunde sterk op Engelse voorbeelden waren aangewezen. Washington Irving (1783-1859) groeide, zoals bekend, op te midden van de Nederlanders van de Hudsonvallei in New York, maar we kunnen wel aannemen dat de ‘stolid and phlegmatic and pipe-smoking Dutchman’ die hij voorgoed in de Amerikaanse verbeelding grifte in zijn tijd al een alom aanvaarde en door de jaren bekrachtigde literaire traditie was. Irvings onaandoenlijke Nederlandse burgers en patroons dragen namen als Van Clattercop en Van Poffenburgh, en we zien hoe vrolijk hij zich maakt bij soortgelijke humoristische Nederlandse familienamen, die hij overvloedig vermeldt in The Knickerbocker History of New York (1809): ‘Toen kwam de stoere ridderschap van de Hudson aangewaggeld. Het waren de Van Wycks, en de Van Dycks, en de Ten Eycks; de | |
[pagina 672]
| |
Een illustratie van E.W. Kemble voor W. Irving's ‘Knickerbocker History’ (1809).
Van Nesses, de Van Tassels, de Van Grolls; de Van Hoesens, de Van Giesons, en de Van Blarcoms; de Van Warts, de Van Winkles, de Van Dams; de Van Pelts, de Van Rippers, en de Van Brunts. Daar waren de Van Homes, de Van Hooks, de Van Bunschotens; de Van Gelders, de Van Arsdales, en de Van Bummels; de Vander Belts, de Vander Hoofs, de Vander Voorsts, de Vander Lyns, de Vander Pools, en de Vander Spiegles; dan kwamen de Hoffmans, de Hooghlands, de Hoppers, de Cloppers, de Ryckmans, de Dyckmans, de Hogebooms, de Oothouts, de Quackenbosses, de Roerbacks, de Garrebrantzes, de Bensons, de Brouwers, de Waldrons, de Onderdonks, de Varra Vangers, de Schermerhorns, de Stoutenburghs, de Brinkerhoffs, de Bontecous, de Knickerbockers, de Hockstrassers, de Ten Breecheses en de Tough Breecheses, met nog een legioen andere achtenswaardigen, wiens namen te verwrongen zijn om ze neer te schrijven, of àls ze geschreven konden worden, dan zou geen mens in staat zijn ze uit te spreken, alien gesterkt door een krachtige maaltijd, en, om de woorden van een groot Nederlands dichter te gebruiken: “Tot de rand gevuld met toorn en boerekool”.’ Al Irvings Nederlanders zijn pijprokers en hij geeft de volgende toelichting: ‘De pijp was feitelijk het voornaamste orgaan voor overleg en beschouwing van de Nieuw-Nederlander. Ze was zijn permanente gezellin en troost: was hij opgeruimd, dan rookte hij; was hij droef van zin, hij rookte; zijn pijp verliet zijn mond nooit; ze was een deel van zijn fysiognomie; zonder zijn pijp hadden zijn beste vrienden hem niet herkend. Zijn pijp wegnemen? Dan kon je net zo goed zijn neus wegnemen!’ De archetypische Nederlander is belichaamd in Irvings Wouter Van Twiller, die afstamde van ‘een lange lijn van Nederlandse burgemeesters die de een na de ander hun leven hadden weggedut, en zwaarlijvig waren geworden op de magistraatsbanken van Rotterdam...’Ga naar eind(9) Uiteraard schildert Irving ook andere Nederlandse personages: de lange, opvliegende Killaen Van Rensselaer, bijvoorbeeld. Maar het is de zwaarwichtige Van Twiller die wordt weerspiegeld in tal van mindere personages, en zij dikken op hun beurt het beeld van Knickerbocker in de geschiedenis van New York weer aan, via elke burger met breed achterwerk die neerzit ‘in volkomen stilzwijgen, paffend aan zijn pijp, met half gesloten ogen in het vuur starend en uren na elkaar denkend aan... niets’.Ga naar eind(10) Je hoort ook echo's van Irving en de traditie waartoe hij behoort in de minder prominente werken van de negentiende-eeuwse | |
[pagina 673]
| |
Amerikaanse literatuur. In Redfield: A Long Island Tale of the Seventeenth Century van Garrit Furman (1825) ziet de hoofdpersoon verschillende kano's voorbijkomen, vol knorrende Nederlanders die roepen: ‘Ek kaneet festaan’ en die elkaar een kruik doorgeven. In de roman The Dutchman's Fireside van John Kirke Paulding (1831) is een kapitein, Baltus Van Slingerland, uit een maritieme loopbaan gestapt en rookt nu zijn pijp, ‘sinds onheuglijke tijden’.Ga naar eind(11) The Dutch Dominie of the Catskills (1861) van E.H. David Murdoch, dat begint met een oude Nederlander die zit te roken bij de haard, versterkt al de trekken van het stereotype beeld. Murdoch heeft het over New York als een plaats waar ‘het bloed van de levendige Hugenoot zich mengt met de luie stroom van de flegmatieke Hollander’; zijn Nederlandse vrouwen zijn onveranderlijk ‘kort en dik’ en op een bepaald ogenblik plaatst hij zijn hoofdfiguur op een lange bank, ‘groot genoeg voor een Nederlandse “vrouw” (in het Nederlands in de tekst) en tien dochters van dito makelij’.Ga naar eind(12) Ook minder opzettelijke verwijzingen in ander Amerikaans werk versterken het Nederlandse imago in die zin: de Pilgrim Father William Bradford (1590-1654) herinnert zich in zijn geschiedenis van Plymouth Plantation een harde Nederlandse kapitein, wiens vloek ‘sacramente’ recht uit de mond van Marstons hoer Francisschina lijkt te komen, en Benjamin Franklin vertelt in zijn autobiografie van een dronken Nederlander die overboord viel met een exemplaar van Pilgrim's Progress in zijn zak. Om af te ronden citeer ik de hatelijke opmerking van Edgar Allan Poe over het talent van verschillende etnische groepen om hun interieurs op te smukken: ‘De Nederlanders beseffen misschien, heel vaag, dat een gordijn geen bloemkool is’.Ga naar eind(13) Natuurlijk moet worden vermeld dat de Nederlanders in het Amerika van de negentiende eeuw ook werden geprezen, vooral door John Lothrop Motley, die hen in zijn lijvig werk The Rise of the Dutch Republic (1856) in verband bracht met de Anglo-Amerikaanse vrijheidszin, en het blijkt uit populaire boeken als Brave Little Holland (1894) van W.E. Griffis dat de Amerikanen ertoe kwamen de Nederlanders te beschouwen als de hun meest verwante Europeanen na de Engelsen. Er zijn zelfs aanwijzingen dat bepaalde Amerikanen de waarde van het stereotype beeld van de Nederlander in twijfel trokken. Het dagboek van Ralph Waldo Emerson voor het jaar 1823 bevat bijvoorbeeld de volgende passus: ‘...Als we dus zeggen dat de Nederlander onaandoenlijk is, de Griek scherpzinnig en de Castiliaan trots, is dat een stoutmoedig spel van de verbeelding, die in één beeld de myriaden mensen samenperst bij wie de zogenaamde onaandoenlijkheid of scherpzinnigheid of trots helemaal geen universeel kenmerk was, geen unieke, of misschien zelfs niet eens een algemene of in het oog lopende karaktertrek.’Ga naar eind(14) Maar ook Emerson bezweek voor het stereotype beeld en in 1841 vinden we een klacht van hem in een brief aan Margaret Fuller: ‘De goede ziel die ons aanspoort, schijnt behept met een super-Nederlands flegma’. Een soortgelijke lapsus komt voor in wat wellicht de meest bekende Amerikaanse beschrijving van de Nederlanders is, het klassieke kinderboek Hans Brinker (1865) van Mary Mapes Dodge. In haar inleiding noemt Dodge Holland ‘het kranigste landje ter wereld’. Wat niet belet dat ook zij het stereotype beeld versterkt door zich op de traditionele manier vrolijk te maken over haar onderwerp. Minder belangrijke figuren luisteren naar grappige namen als Jacob Poot, Mynheer Van Stoppelnoze en Voostenwalbert Schimmelpenninck. ‘Een echte Nederlander’, schrijft Dodge, ‘is, zoals je weet, zelden te zien zonder zijn pijp, bij elke denkbare | |
[pagina 674]
| |
Illustratie uit Arthur Guitermans, ‘Ballads of Old New York’ (1920).
gelegenheid. Het is mogelijk dat hij een ogenblik vergeet te ademen, maar als hij zijn pijp vergeten is, moet hij werkelijk op sterven liggen’. Het is interessant te zien hoe Jerome Griswold, een hedendaags criticus, kort geleden het beperkte optimisme van Hans afwees en hem ‘vervelend en alledaags’ noemde. Griswold interpreteert de dijken van het Nederlandse leefmilieu als symbolen van verdrongen emoties. Het lijkt me echter waarschijnlijker dat Dodge ons eenvoudig een portie traditionele onaandoenlijkheid opdient. Met zorg vermeldt ze dat Hans ‘een echt Nederlandse afkeer heeft van tranen, of van om het even welke emotie’.Ga naar eind(15) Dodge offert aan het komische stereotype beeld van de Nederlander zonder zich daar in het minst bewust van te zijn, en de duurzaamheid van dat beeld wordt bewezen door een veel latere roman, het bekroonde So Big van Edna Ferber (1924). Deze roman verdient naar mijn gevoel speciale aandacht, want voor zover ik weet is hij het eerste werk van een niet-Nederlandse auteur dat het Nederlanderschap voorstelt als een identiteit die men maar het best kan mijden. Ferber gebruikt zonder voorbehoud de woorden ‘stolid’ en ‘phlegmatic’ om de Nederlandse boeren van Low Prairie te beschrijven, het gebied bij Chicago waar de roman zich af speelt, maar bovendien zet ze ons ook een passus voor waarin Selina Peake, de kleine hoofdfiguur, de trekken van het Nederlandse imago in een spiegel opspoort, bang een soort verschrikkelijke dubbelgangster aan te treffen binnen zichzelf, - bijna op dezelfde manier, zo kan de lezer het zich voorstellen, als Dr. Jekyll voor de eerste keer het gezicht van Hyde opmerkte: ‘Ze moest er aan wennen dat het avondmaal altijd uit varkensvlees bestond. Naarmate de winter vorderde, begon ze deze kost meer en meer te verafschuwen, want ze herinnerde zich ergens te hebben gelezen dat wat iemand eet na verloop van tijd weerspiegeld wordt in zijn gezicht; dat grof voedsel maakt dat iemand er grof gaat uitzien. Met angst bekeek ze haar gezicht in de wazige spiegel - dat mooie, witte neusje - was dat ruw aan het worden? De diep liggende, donkere ogen - begonnen die scheef te staan? De vaste, bevallige lippen - werden die breder?’ Ogenschijnlijk is Selina bang voor de gevolgen van het langdurig eten van varkensvlees. Maar Ferbers lezers weten op dat ogenblik al dat die trekken ook te vinden zijn in het gezicht van de Nederlandse immigranten tussen wie Selina moet gaan wonen, in ‘onaandoenlijke, rooie gezichten’ als dat van Klaas Pool, naast wiens Neanderthalvoorkomen Selina gekneed leek ‘uit de grondstof van een ander ras’. Selinas gevecht tegen dat ‘ander ras’ wordt door Ferber uitgebreid tot Roelf Pool, de onaangepaste, artistieke zoon van Klaas. Roelf heeft zijn eigen identiteitscrisis: ‘Hij probeerde... zich onaandoenlijk en Nederlands voor te doen, zoals de mensen in wie hij zijn oorsprong vond. De een of andere Nederlandse zeeman, dacht Selina, moet lang geleden een Italiaanse of Spaanse haven hebben aangedaan en een vrouw meegenomen, van wie de ogen en de huid en het gevoel voor schoonheid verschillende generaties rustige Nederlanders hebben overgeslagen om nu weer op te duiken in deze droefgeestige, gevoe- | |
[pagina 675]
| |
lige jongen’. Al behoort ze zelf tot de vaak belasterde joodse minderheid, toch veroorlooft Ferber zich, veel brutaler dan de speelse en verdraagzame Irving, het essentieel subhumane van de Nederlanders aan te tonen. Roelf, dat blijkt uit de bovenvermelde passage, heeft zijn fijnere inslag vanzelfsprekend van een of andere voorouder aan de Middellandse Zee.Ga naar eind(16) Het is interessant na te gaan, in het licht van Ferbers sterk bevooroordeeld imago, hoe de Amerikaanse kijk op de Nederlander de Nederlands-Amerikaanse schrijvers heeft beïnvloed. De New-Yorkse Nederlanders van het begin van deze eeuw, op een veilige driehonderd jaar afstand van Irvings onaandoenlijke personages, konden van hun voorouders vermakelijke totems maken; iets dergelijks kunnen we vinden in de Ballads of Old New York (1920) van Arthur Guiterman, waarin veel is aan te wijzen dat direct door Irving is geïnspireerd. Edward Bok, een etnisch succesauteur, werd als jongetje geplaagd met zijn Nederlandse afkomst, maar dat belette hem klaarblijkelijk niet het stereotype beeld te onderschrijven. In zijn autobiografie The Americanization of Edward Bok (1920) maakt hij aanspraak op ‘Dutch stolidity’ en geeft grif toe dat ‘een Nederlander niets is als hij niet praktisch is. Hij is zeer eenvoudig en direct van natuur, en maakt veel kans ook in zijn opvattingen zo te zijn’.Ga naar eind(17) Bij meer bewust artistieke Nederlands-Amerikaanse schrijvers vindt men echter een antwoord dat veel complexer is dan dat van Bok. Geen geletterde Nederlands-Amerikaan kan naast het stereotype beeld van de Nederlander kijken; als iemand bekent dat hij van Nederlandse afkomst is, zoals David Cornel De Jong schrijft in zijn autobiografie With A Dutch Accent: How a Hollander Became an American (1944), dan glimlachen de mensen en zeggen: ‘Ach, tulpen, windmolens, en het
Een illustratie uit Arthur Guitermans, ‘Ballads of Old New York’ (1920).
jongetje dat zijn vinger in de dijk stak’. Maar al doen ze moeite om afstand te nemen van het welbekende Nederlandse imago - dat als het ware per definitie het zelfbewustzijn en het esthetisch gevoel uitsluit die voor een kunstenaar onontbeerlijk zijn - toch vertonen Nederlands-Amerikaanse schrijvers de neiging er aan toe te geven; en onaandoenlijke, flegmatieke Nederlanders, Irving waardig, blijven rondwaren in de bladzijden van de Nederlands-Amerikaanse literatuur: een soort van Jungiaanse schaduwfiguur voor het Nederlands-Amerikaanse bewustzijn. Ik geef toe dat de Nederlands-Amerikaanse gemeenschap enkele werken heeft voortgebracht die getuigen van nostalgie naar het verleden, zoals Sign of a Promise (1979) van James Schaap, maar tot dusver geeft een flink deel van de Nederlands-Amerikaanse letteren van deze eeuw een diepe tweeslachtigheid te zien ten opzichte van de geërfde etnische identiteit.Ga naar eind(18) Arnold Mulders The Dominie of Harlem (1913) is in veel opzichten een prototype van deze reactie. Je merkt het woord ‘stolid’ reeds op de eerste pagina op, en Mulders boeren van Michigan zijn inderdaad het toppunt van ‘stolidity’. De roman gaat over een jonge predikant, Charles Van Weelen, en Nellie Harmdyke, met wie hij zal trouwen; samen moeten ze met hun afkomst in het reine komen. Nellie beschouwt dit als een zware opdracht: ‘Het lijkt slecht zijn eigen kindsheid te haten’, zegt ze schreiend, ‘maar, hoé haat ik die tijd! En de Nederlanders, het ras dat mij mijn naam gaf, ik verfoei hen!’ Gevraagd naar de betekenis van de uitdrukking ‘That's the Dutch of it’, snauwt Nellie: ‘Precies... wat ik | |
[pagina 676]
| |
in de eerste plaats bedoelde. Voor mij betekent “the Dutch of it” boersheid, onaandoenlijkheid, lompheid’.Ga naar eind(19) Mulders vrij naargeestige romans (Bram of the Five Corners van 1915, The Outbound Road van 1919 en andere) zitten vol taferelen die spot ten koste van de Nederlanders moeten uitlokken. Zoals veel zwarte Amerikaanse auteurs van het begin van deze eeuw, - criticus Robert Bone heeft aangetoond hoe ze zich inspanden om hun superioriteit te bewijzen ten opzichte van andere zwarten, die verondersteld werden achterlijker te zijn dan zij - beklemtoont Mulder de afstand tussen zijn eigen bewustzijn, geprojecteerd in zijn gevoelige en poëtische personages, en de primitieve boerse Nederlanders die hun koppige tegenstanders uitmaken. De zwarte Amerikaanse schrijver James Baldwin bekent in zijn Notes of a Native Son (1958) dat ‘het Amerikaanse imago van de zwarte ook in het hart van de zwarte leeft’: ‘Het hele universum is dan bevolkt met zijn vijanden, die niet alleen blanken zijn, gewapend met touw en geweer, maar zijn eigen vérverspreide en verachtelijke rasgenoten’. Men is geneigd daaraan toe te voegen dat het Amerikaanse imago van de Nederlander ook in het hart van de Nederlanders leeft. Ik denk daarbij terug, met treurige genegenheid, aan een collega die vol humor met betrekking tot zijn Nederlandse afkomst toegaf: ‘Ik slik er elke dag pillen voor’. Waarom, ik werp het hier in het midden, was de Nederlands-Amerikaanse schrijver, ten minste tot nu toe, altijd zo goed thuis in de komedie? Weinig mensen buiten de Nederlands-Amerikaanse subcultuur weten het, maar de Nederlands-Amerikaanse literatuur van de vroege twintigste eeuw kwam tot ontwikkeling met bijdragen als de boeken in het zogenaamde ‘Yankee Dutch’ van John Van Lieuwen en Dirk Nieland, zelfparodieën in pidgin-Engels. Waarom heeft onze meest bekende Nederlands-Amerikaanse auteur, Peter De Vries, zijn reputatie vooral als humorist gemaakt en ons Nederlander na Nederlander voorgeschoteld, van Andy Mackerel tot Ben Wanderhope, in altijd dezelfde vertrouwde rol van nar?Ga naar eind(20) Glenn Meeter, uit wiens fijngevoelige roman Letters to Barbara ik bij het begin van dit essay heb geciteerd, heeft iets van de Nederlands-Amerikaanse frustratie in verband met dat ‘stolid-and-phlegmatic’ verwoord: ‘We zien onszelf in de verdichte literatuur, maar alleen zoals anderen ons zien, of, ten minste, ons oppervlakkig waarnemen’. Meeter zegt daarmee impliciet dat de Nederlands-Amerikaanse schrijver, als hij het Nederlands imago in de Amerikaanse letteren door heeft, een contra-imago moet voor stellen, een beeld dat vermoedelijk dichter bij de waarheid komt.Ga naar eind(21) Maar zelfs Meeter brengt ons in zijn Letters to Barbara een mooie parodie van een Nederlands-Amerikaanse congregatie: ‘Voor ons zat Casey Baal met zijn zoon Calvin, die Casey van school had gehouden om fair te zijn tegenover zijn oudere zonen die nooit de kans hadden gekregen naar school te gaan... Een rij daarachter zat Enno Meekma, de scheikundeleraar van de middelbare school, die elk jaar een brief stuurde aan de oudervereniging, waarin hij $ 500 in contanten beloofde en uitlegde dat hij $ 500 méér zou schenken als hij les gaf aan Thorndale Consolidated in plaats van zijn talenten te wijden aan de Kingdom... Recht voor het orgel zat Wanda Oopsma, zichtbaar voor ons als een groot, rond lichaam onder een rond gezicht...wiegend in tempo adagio (haar ander tempo was largo) over de toetsen...’ Zelfs de intrige van de roman suggereert dat de hoofdpersoon iets met Arnold Mulders rusteloze en ontheemde Nederlanders gemeen heeft: het verlangen de boeien te slaken en de gemeenschap de rug toe te keren. Adrian, Meeters hoofdfiguur, wordt verliefd op een knappe, lichtvoetige zwarte, die in | |
[pagina 677]
| |
scherp contrast staat met zijn eigen oma en tante Gert, en zelfs met de blonde, eerder kleurloze Nederlandse met wie hij in werkelijkheid (en wellicht onvermijdelijk) zal trouwen.Ga naar eind(22) Stanley Wiersma, een hedendaags Nederlands-Amerikaans dichter die publiceert onder de naam Sietze Buning, merkt op:
De inspanningen van Nederlands-Amerikaanse schrijvers van deze eeuw om het stereotype beeld, dat zo diep in de Amerikaanse literatuur geworteld zit, te bepalen en te overwinnen reveleren de onvrede van een etnische groep, die eindelijk toch wat afstand heeft genomen van zijn oorsprong en begint te beseffen, met gretigheid of met tegenzin, welke unieke plaats zijn cultuur in de Amerikaanse natie bekleedt. Als het stereotype beeld, ‘stolid and phlegmatic’, enige grond heeft (en ik geef toe dat een recente familiereünie me ervan heeft overtuigd dat het kán klop-pen), dan vertegenwoordigt zijn aanwezigheid in de Nederlands-Amerikaanse letteren misschien het verlangen om het eens en voorgoed te bezweren, om dat beeld de wereld uit te lachen.Ga naar eind(23) Daarbij is het ook zo, denk ik, dat de Nederlands-Amerikaanse auteurs in dit laatste kwart van de eeuw de onaantrekkelijke karikaturen van Arnold Mulder achter zich beginnen te laten. Minder bedreigd door de Nederlandse onaandoenlijkheid, omdat ze nu van dat beeld bevrijd zijn, laten ze een indruk van verdraagzaamheid, van genegenheid, zelfs bewondering voor hun voorouders na. Ook de parodie, schrijft Glenn Meeter, kan een ‘work of love’ zijn.Ga naar eind(24) William Brashler, een Nederlands-Amerikaanse schrijver die veel lof heeft geoogst met zijn roman Chosen Prey (1982), verklaart dat hij ‘opgroeien als Nederlander en calvinist
Fragment van het gedicht ‘Sietze Sees Dominie about a Sermon’ van de hedendaagse Nederlands-Amerikaanse dichter Sietze Buning (een pseudoniem van Stanley Wiersma).
in Grand Rapids nooit als zo traumatiserend heeft ervaren als sommige hedendaagse “artiesten” je willen laten geloven. Vaak beschouwt de mens de plaats waar hij vandaan komt als wat minderwaardig vergeleken met waar hij nu is, vooral als hij zich in verband met dit laatste niet al te zeker voelt. Voor mij is mijn opvoeding altijd een referentiepunt geweest, een zuivere, scherpe sabel waarmee ik mij een weg door 's werelds onzin kan banen.’Ga naar eind(25) Het kan volgens mij geen toeval zijn dat de laatste bundel van Sietze Buning recht naar de kern gaat van de Nederlands-Amerikaanse twijfel aan zichzelf, met een titel die heilzaam werkt door zijn zelfvertrouwen: Style and Class (1983). Ik geef grif toe dat zijn personages op en top ‘stolid’ zijn, maar ze stralen ook een waardigheid uit, een integriteit, zelfs een zekere graad van verbeelding, die je alles bij elkaar trots maken op je erfdeel. Uit het Amerikaans vertaald door Jan Deloof | |
[pagina 678]
| |
Bronvermelding:Een vroegere versie van dit essay werd voorgedragen op de Interdisciplinary Conference on Netherlandic Studies, Washington, D.C. (10 juni 1984) |
|