| |
| |
| |
Portret van Bredero
Maria A. Schenkeveld-van der Dussen
MARIA A. SCHENKEVELD-VAN DER DUSSEN
werd geboren in 1937 te Rotterdam. Studeerde Nederlandse taalen letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Publiceerde o.a. ‘Het dichterschap van Hubert Korneliszoon Poot’ (1968); ‘De anti-idealistische poetica van een christenburger, J. Six van Chandelier’, in ‘De Nieuwe Taalgids’ (1983). Publiceerde ook tekstedities van Poot (1969), Vondel (1970), Pels (1973 en 1978) en was redacteur van het populair-wetenschappelijke boekje ‘Bredero’ (1985).
Adres: Herman Heijermanslaan 23, NL-2106 ER Heemstede
Op 16 en 17 maart 1985 is te Amsterdam met een groot volksfestijn de vierhonderdste geboortedag van Gerbrand Adriaensz. Bredero gevierd. Voor twee dagen was een deel van de oude binnenstad bij de Nes en Burgwallen autovrij gemaakt en werd daar een stukje Amsterdam in de Gouden Eeuw herschapen. Het Vlaams Cultureel Centrum deed in de feestvreugde mee, o.a. omdat het rijkelijk toegestroomde publiek daar naar een collage van teksten en liederen van Bredero luisteren kon, en er een tentoonstelling over Bredero en de Zuidelijke Nederlanden te bezichtigen was. Amateurtoneelspelers uit Nederland en België voerden in de oude straten fragmenten uit kluchten en komedies van Bredero op. Naar de organisatoren meedeelden, zouden er op die twee dagen zo'n 300.000 mensen het Bredero-festival bezocht hebben.
Een ongekende weelde, zo'n massale belangstelling voor een klassiek dichter, ook al mag men aannemen dat vele bezoekers eerder voor de sensatie van een nagebootste terechtstelling met de galg of een in het grachtenwater eindigende scène over ‘vechten tegen de bierkaai’ kwamen, dan uit historische belangstelling voor de zeventiende-eeuwse schrijver. Het was in elk geval een herdenking die goed paste bij Bredero, de Amsterdamse dichter die zo goed om zich heen keek, zo scherp luisterde en zo beeldend schreef over het volksleven.
Wie was die man die in zijn 33 jaar twee komedies, een handvol kluchten, een aantal ernstige spelen en een dikke bundel lyriek bij elkaar schreef - in zijn herdenkingsrede rekende professor Grootes voor dat het meer dan 30.000 versregels waren - en dat niet als beroepsschrijver maar als amateur? Waarom is er nu nog belangstelling voor hem en zijn werk en waarom moet die belangstelling gestimuleerd worden?
Een portret van Bredero. We hebben er een, postuum gepubliceerd aan het begin van de te zijner ere gepubliceerde Lijck-dichten. Het borstbeeld is gevat in een lauwerkrans, met erboven afgedrukt zijn beroemd geworden spreuk: 't kan verkeren. Maar misschien is het wel symbolisch voor de ongrijpbare schrijver dat een àndere afbeelding die echter niet hem maar de schilder David Bailly uitbeeldt, bekender geworden is. In 1951 is al op de fout geattendeerd maar desondanks was in sommige herdenkingsartikelen dit jaar toch weer dat ver keer de portret te vinden.
Met het psychologisch portret is het weinig beter gesteld. Vanaf het begin heeft er, naar het schijnt, een vertekening van de figuur Bredero plaatsgevonden. De historieschrijver
| |
| |
W. van Gouthoeven die in zijn D'Oude Chronijcke ende Historien van Holland (1620) een beschrijving van Bredero's begrafenis gaf, voegt daaraan toe: ‘Wat hij voor iemand geweest is, getuigen zijn vermakelijke Spelen, die van hem in druk ende gespeeld zijn’. Zo wordt er een direct verband gelegd tussen de aard van Bredero's werk en zijn persoonlijkheid. Wanneer hij veel hitsige knechts, wijndrinkers en hoeren heeft uitgebeeld, zal hij zelf ook een liefhebber van wijntje en trijntje zijn geweest. Latere auteurs weten dan ook met veel zekerheid te vertellen dat Bredero zich bij voorkeur op kermissen en tussen dronken boeren ophield. Ook wat zijn liefdesleven betreft, was het maar een kleine stap van werk naar autobiografie. Zijn biograaf Knuttel, auteur van Bredero (1949) - die overigens lang niet de fantasierijkste schrijver over Bredero geweest is - wijdt bijvoorbeeld paragrafen aan de Tijd van de ‘bruyn-ooghd coninginne’, en de Tijd van Margriete. Ja, die Margriete. Om haar zou Bredero Latijn hebben willen leren om zo op haar niveau mee te kunnen doen. Om haar werd hij aan roddel en achterklap blootgesteld. 't Klonk allemaal zo overtuigend, het werd zo fraai uit lyriek en toneel bewezen. Tot prof. dr. A.A. Keersmaekers kwam en als resultaat van wetenschappelijk speurwerk in een artikel Spiegel der Letteren (1969) moest mededelen dat de Margriete-gedichten vertalingen waren uit een Franse populaire roman, door Bredero op verzoek berijmd.
Van de èchte Bredero is weinig bekend en daar zullen we ons bij moeten neerleggen. De onderzoeker die het meest aan het blootleggen van de biografische feiten heeft gedaan, Garmt Stuiveling, moest er tot zijn spijt, wegens gebrek aan materiaal, van afzien een leven van de dichter te schrijven. Hij volstond met een Memoriaal (1970), waarin alle gegevens chronologisch en met een kort commentaar genoteerd zijn, droog, maar in tegenstelling tot wat we daarvoor hadden, betrouwbaar. Uit die schaarse gegevens schijnt dan toch een rustiger persoonlijkheid naar voren te komen dan de als ‘dolle vaandrig’ (A.M. de Jong) geportretteerde. We worden iets gewaar van een ambtenaar Bredero, collecteur van de impost op bieren, we horen iets van succes als schilder, we merken dat hij een geacht lid was van de eliterederijkerskamer in Amsterdam, De egelantier, en we mogen over de schouder van de eerste adressate heenlezen in een brief die allesbehalve de indruk geeft dat we hier met een notoire schuinsmarcheerder te maken hebben. Zou die zich zó uitvoerig verontschuldigen over een wat te vrolijk uitgevallen uitstapje naar Haarlem? Zo schrijft Bredero aan een jonge weduwe naar wier hand hij dong:
Eerbare en kloekzinnige Vrouwe, overlegt en aanmerkt als de besloten kalvertjes uit hun nauwe kooi komen in het groene en ruime gras, hoe dat zij huppelen en springen; alzo geschiedt het met mij, die de meeste tijd een kluizenaar ben in mijn stil en afgezonderd kluiske. En of ik schoon somtijds al kom bij de lieden, zo is nochtans het ontzag voor mijn ouders zo groot dat ik mij gans binnenshuis moet mijden van alle lichtvaardigheid. Toen ik nu te Haarlem kwam in die vrije blije tijd, zo heb ik zo gans onbedwongen met uitgelaten vrijigheid en brooddronken wangelatigheid gewoeld en geraasd en gezweet, het welk mij in waarheid leed is, als ik de lelijkheid ga bedenken, maar wat is het? De zorgeloze jeugd bedenkt zelden het einde.
Tenslotte is het belang van al die biografica toch maar betrekkelijk. We herdenken Bredero noch om het feit dat hij wellicht zo'n brave thuiswonende zoon was, noch omdat hij zo'n hartstochtelijk minnaar en vrolijke drinker geweest zou zijn. De zin van dat korte leven ligt voor ons in het dichtwerk dat erin is voortgebracht. En de vraag die ik in dit stuk wil beantwoorden, is die naar het belang daarvan.
Bij het begin van de Klucht van de koe is de
| |
| |
Portret van Bredero (links) en portret van Bailly (rechts), waarvan men lange tijd heeft gedacht dat het van Bredero was.
‘gauwdief’ alleen op het toneel. Hij kijkt in een meditatieve bui wat op zijn leven terug en stelt vast dat hij geluk gehad heeft dat hij niet al op zijn achttiende is opgehangen. Hij ziet er betrouwbaar uit en daarom is hij nog nooit op diefstal betrapt. Hij is trouwens de enige niet. Wie tegenwoordig in Amsterdam rondkijkt, kan heel wat witte-boordencriminaliteit zien die evenmin bestraft, maar integendeel beloond wordt:
En zijn ze dan ook voor geen dieven te achten
die enige droge waren of lichte saffraan
in een bedompte vochtige kelder laten staan
opdat't gewicht zou vermeerd'ren in't kopen?
En die boekhouders, zowel oude als jonge gezellen
die 't hun meesters ontschrijven, ontdragen, onttellen?
Droegen ze allegaar bellen, men zou merken dat de looste
ook schuilen en wonen onder de allergroosten.
Jazeker, de snoosten, dat zijn nou al rijke monsieurs,
daar gaat er een deel zo prachtig over de beurs,
dat kortelings nog waren pelsers en schreurs.
't Is wonder zo het volk 't Amsterdam op de baan bromt;
wie weet waar dat sommigen hun snelle rijkdom vandaan komt.
Een typerende passage voor Bredero. De kleine dief bekritiseert de grote dieven en de lezer/toeschouwer mag er het zijne van denken. De kritiek is niet afstandelijk maar heel concreet geformuleerd en heeft betrekking op een omgeving die Bredero's publiek uitstekend kent: Amsterdam met zijn toen net nieuwe en prestigieuze koopmansbeurs. Een eindje verderop in de klucht levert de gauwdief nog wat beeldend commentaar op Amsterdam.
Hoe vreemd loopt deze dijk, wat zeilt hier menige schuit,
Hoe varen deze wittebroodskinderen met hun jachten uit.
Hoe heerlijk doet zich de stad op, met al die nieuwe huizen;
dit hele land, hoor ik, wordt gehouden met dijken en met sluizen.
't Is wonder, niet waar, hoe fraai ziet men de Zuiderkerk,
met die witte stenen toren, 't is wel een treffelijk werk.
Hoeflikkert de zon met weerlichtend geschimmer
op die verglaasde daken en op dat nieuwe getimmer.
Ook hier klinkt nog lichtjes een ondertoon van kritiek - op die rijkeluiszoontjes met hun dure rivierjachten - maar voor het overige kijkt de kleine boef met liefdevolle bewondering naar zijn mooie expanderende stad vol nieuwbouw en heeft hij respect voor de waterbouwkundigen die dit land onder de zeespiegel boven water weten te houden. En ook dit is typisch voor Bredero zoals we hem kennen, de dichter die graag ‘Amsterdammer’ achter zijn naam laat zetten, trots op zijn burgerschap. Wat de beide gegeven fragmenten gemeen- | |
| |
schappelijk hebben is hun realiteitszin en concreetheid en hun burgerlijkheid. En daarmee lijken we Bredero te pakken te hebben, de volksdichter, de gewone jongen zonder veel opleiding, het natuurtalent die spontaan de stem van de gewone man laat horen omdat hij nu eenmaal geen andere stem kende, de dichter die van de nood een deugd maakte.
Maar dit vertrouwde beeld van Bredero is toch wel aan correctie toe. Recent onderzoek wijst in een andere richting. Al bij de vorige herdenking in 1968 bracht Zaalberg wat ‘retouches aan het beeld van Bredero’ aan door erop te wijzen dat er in zijn liederen en toneelteksten meer geleerdheid verborgen zit dan men geneigd was te denken. De recente uitgave van het Groot Lied-boeck maakt duidelijk dat daar heel wat Coornhertiaans en Erasmiaans gedachtengoed in te vinden is. Bovendien heeft Stuiveling in zijn inleiding bij het Lied-boeck aannemelijk weten te maken dat de boertige liederen waarin de dichter het meest de volkse toon treft zoals het befaamde Boerengezelschap met zijn vechtende, drinkende en vrijende dorpsbewoners, nu juist uit de laatste periode van zijn dichterlijke ontwikkeling stammen.
De beginnende dichter Bredero wou allerminst als natuurtalent poseren. Integendeel, hij wou liever op zijn medekameristen indruk maken met ingewikkelde rederijkersstrofen, en ook van geleerdheid is hij allerminst afkerig. Karakteristiek voor dat laatste is de brief die hij in 1611, hij is dan 26 jaar oud, aan zijn wat oudere en bewonderde vriend Karel Quina schrijft. Het thema is de vriendschap en Bredero behandelt dat aldus: ‘De allerwelsprekendste Cicero zegt: van alle dingen die door de wijsheid gegeven zijn om wèl te leven, is er geen groter, schoner, noch blijder dan de vriendschap. Martialis schrijft: de volmaakte vriendschap is tussen de goede en gelijke in deugd, gelijk Seneca bevestigt en zegt: gelijkheid van zeden maakt en bindt de vriendschap, hetwelk Plato betuigt met dit versje: de vriendschap is een eerlijke vereniging van eeuwige wille’. Dat de geboden geleerdheid tweedehands is, zal iedereen duidelijk zijn, maar dat doet aan Bredero's streven niets af: als hij zó schrijft, wil hij een poeta doctus wezen.
In hetzelfde jaar 1611 debuteerde Bredero op de Amsterdamse kamer met het treurspel Rodd'rick ende Alphonsus, een ambitieus toneelstuk van een toen modern-modieuze stof, vol verwikkelingen, met als leidende thema's de onstandvastigheid van de Fortuin en het conflict tussen liefde en vriendschap. Het stuk speelt aan het hof van koning Ferdinand en de antagonisten zijn twee bevriende edelen die naar de hand van's konings nicht Elisabeth dingen. De toon is verheven en de personages geven hooggestemde beschouwingen weg over de centrale thematiek. Karel Quina, de adressaat van de zojuist genoemde brief, draagt een lofdicht voor het stuk bij, een sonnet dat in zijn veertien regels niet minder dan veertien namen van klassieke vriendschapsparen bevat. Kortom, we bevinden ons op hoog niveau.
Alleen, behalve de edelen treden er in het stuk ook nog een knecht en een dienstmeid op, Nieuwen Haan en Griet Smeers. Ook hun gespreksonderwerp is de liefde, maar de toon is enkele octaven gezakt:
Grietje, mijn hartje brandt, och kom en zie het branden,
jemie, ik ben zo heet, betast me toch met je handen,
ik moet hijliken (= vrijen) of ik weet mezelve geen raad,
omdat mijn pols zo hartig kittelt, jaagt en slaat.
Ik word heel speels, moer, as ik je kom te anschouwen
Men zel je, ben je broeds, met je gat in't water houwen.
Over deze kant van het stuk zwijgen de lofdichters en Bredero zelf doet er zeer veront- | |
| |
schuldigend over in zijn voorwoord. Men zal niets onbehoorlijks in mijn treurspel vinden als men maar bedenkt dat het ook voor het ‘slechte volk gespeeld is, die meestendeel meer met boefachtige potterijen als met geestige poeterijen zijn vermaakt’ èn als men maar bedenkt ‘dat dienstknechts en -meisjes anders spreken als de edele her en en grote joffrouwen’. Nu mag Bredero nog zo verontschuldigend doen, de formule die hij voor dit stuk heeft gebruikt, laat hij niet los. In al zijn ernstige stukken komen deze zogeheten ‘minderemanstonelen’ voor. In het volgende serieuze stuk, Griane (1612), gaat de uitleg vooraf op dit punt ook al wat anders klinken. De voorrede is gericht tot ‘de verstandigste rijmers der Nederlandse poëzie’ en de heren krijgen er flink van langs. Wel meldt Bredero eerst nog dat hij zelf wel in een doolhof van gebreken is verzeild geraakt bij de conceptie van dit stuk, maar met zijn eigen onkunde als uitgangspunt zet hij dan de inval in: ‘Gij goedige goden van mannen, die in uw grote rijmen de vrouwen, dienstmeisjes, ja stalknechts doet filosoferen van overtreffelijke verholenheden, hetzij van de beweginge der sterren, of van de drift des hemels of van de grootheid der zonne, of andere schier onuitdenkelijke zaken - wat ik toch meer voor een bewijs van uw wetenschap acht als voor een eigenschap in dat slag van mensen -: ìk heb door mijn slechtheid een boer boerachtig doen spreken, en meer de gewoonte dan de kunst gevolgd’. Dat houdt een programma in, een programma dat Bredero steeds meer is gaan uitvoeren. En van dan af zijn de geleerden, de Latijnschrijvende voorop, zijn vijanden. Bredero heeft gezien waar zijn kracht lag en dat is hij gaan uitbuiten. Hij redeneert steeds vanuit zijn zwakheid zoals ook in de befaamde zin:
‘Wat mij belangt, ik heb anders geen boek geleerd als het boek des gebruiks’. Maar in feite is hij volkomen zelfverzekerd op dit gebied. Met verve verdedigt hij zijn gebruik van goed-Hollandse woorden,
De twee vleeshallen. Het huis geheel links is het geboortehuis van Bredero.
‘die ouwe potpenningen’ en zijn methode om ‘een smid van ijzer en kolen, een schilder van zijn verven, een schoenmaker van zijn leesten’ te doen spreken en een hoer van ‘vleselijke dingen’. In deze richting ontwikkelt hij zich steeds verder. Het gewone leven dringt zich in zijn toneelstukken naar voren. Was het aanvankelijk
Een titelpagina van ‘De Spaanschen Brabander’.
| |
| |
beperkt tot de korte scènes van de minderemanstonelen, in de komedie Moortje heeft het zich al over het hele stuk uitgebreid, zij het nog steeds fragmentarisch en soms wat vreemd ingeklemd tussen de uiterst onwaarschijnlijke verwikkelingen die uit het Latijnse voorbeeld stammen. Maar de fragmenten waarin hij de Amsterdamse realiteit evoceert zijn nog steeds gewaardeerde hoogtepunten: de wandeling van Kackerlack langs allerlei Amsterdamse markten, zo realistisch dat men de pluimstrijker met een kaartje op de voet kan volgen; het verslag van vader Lambert over ijspret op de Amstel dat als onderschrift bij een schilderij van Avercamp gelezen kan worden.
In zijn laatste stuk, Spaanschen Brabander, zet Bredero een volgende stap op weg naar de verovering van de werkelijkheid. Het dunne verhaallijntje in dit stuk is ontleend aan een episode van een Spaanse schelmenroman. Een Spaansachtige quasi-edelman Jerolimo zoekt zijn heil in Amsterdam als hem wegens een frauduleus failliet in Antwerpen de grond te heet onder de voeten geworden is. Hij haalt blijkbaar ook in Amsterdam nog wat oplichterspraktijken uit, vindt er een knecht Robbeknol, en vertrekt na een tijdje, alweer overhaast. Van een intrige kan nauwelijks gesproken worden.
Maar de situatie is op het vroeg zeventiende-eeuwse Amsterdam toegesneden. Een stad die uit haar voegen barst door de snelle immigratie uit het door Spanje heroverde Zuiden en door de toeloop van haveloze werkelozen uit oostelijke streken. Een stad met vreemdelingenhaat en angst, een stad vol schrijnende armoede maar ook vol profiteurs. Niet gehinderd door de noodzaak een ingewikkelde intrige tot een goed einde te brengen, deed Bredero hier wat hij zo goed kon. Een beeld oproepen van de stad en haar inwoners, van de taal die de mensen spreken en de onderwerpen waarin ze geïnteresseerd zijn.
Een titelpagina van ‘De Kluchten’.
Hij geeft hun ergernis weer over baantjesjagers, nepbedelaars, bankroetiers, maar ook hun waardering voor mensen die door armenzorg iets willen doen aan de iedereen over het hoofd groeiende problemen.
In zijn befaamde studie Mimesis (1946) heeft Erich Auerbach het probleem van het realisme onderzocht vanuit de probleemstelling hoe het leven van gewone mensen in hun dagelijkse beslommeringen een plaats in de literatuur kon krijgen. Alleen opgesloten in het reservaat van de komedie, of als een onderwerp dat net zo goed als het leven van koningen en prinsen recht op een volwaardige, serieuze behandeling heeft? In een dergelijke ontwikkeling heeft Bredero een belangrijke plaats binnen de Nederlandse letterkunde, met name door de Spaanse Brabander. Want al is dat stuk onmiskenbaar een komedie, toch bevat het heel wat passages waarin de dichter zonder de bedoeling op de lachspieren te wer- | |
| |
ken, mensen laat discussiëren over de problemen waar ze dagelijks mee te maken hebben, of ze laat vertellen hoe ze in hun niet altijd benijdenswaardige situatie terecht gekomen zijn. Tot een werkelijk kritische stellingname heeft Bredero's realisme overigens niet geleid. Betrekkelijk naïef heeft hij zich geconformeerd aan het standpunt van de gezeten burgerij die bijvoorbeeld nauwelijks begrip had voor de uitzichtsloze situatie van de arme vreemdelingen uit het Duitse grensgebied.
Bredero de volksdichter. Het moge uit het voorafgaande duidelijk zijn geworden dat die etikettering alleen gehandhaafd kan blijven wanneer men tegelijk inziet dat Bredero niet tot die positie gedoemd was maar dat hij er bewust voor gekozen heeft. In die keuze voor het gewone leven ligt zijn uitzonderlijk belang. Tegen de heersende trend in de zeventiende eeuw in heeft hij gewone mensen serieus willen nemen, zo serieus als hem binnen de conventies van zijn tijd toegestaan was, en die conventies soms zelfs doorbrekend. Van alle groten van de zeventiende eeuw is Bredero daarom nu nog steeds de meest toegankelijke. De literatuurhistorici doen er goed aan die toegankelijkheid uit te buiten door Bredero met zo weinig mogelijk drempels te presenteren. De opzet en voltooiing van de wetenschappelijke uitgave van De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero heeft zijn beslag gekregen tussen de herdenkingsjaren 1968 en 1985, een verdiend monument voor de dichter en een kostbaar instrument voor onderzoekers. Daarnaast moeten nu op een breder publiek gerichte, herspelde en - eventueel - adequaat geïllustreerde edities verschijnen van b.v. Moortje, de Spaanse Brabander, wat kluchten, de lyriek. Die laatste wens zal dit jaar nog in vervulling gaan wanneer E.K. Grootes in de Griffioenreeks van Querido een keuze uit Bredero's liederen in het licht zal geven. Op die manier krijgt het volksfeest van maart een passend vervolg.
|
|