| |
| |
| |
Een hand vol achtergrond
Hella S. Haasse
HELLA S. HAASSE
werd in 1918 geboren te Batavia (Jakarta). Volgde Gymnasium aan het Bataviaas Lyceum. Studeerde enkele jaren Skandinavische Letteren aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam en deed eindexamen aan de Toneelschool van Amsterdam. Letterkundige. Zij publiceerde o.a.: ‘Oeroeg’ (1948); ‘Het woud der Verwachting’ (1949); ‘De Scharlaken Stad’ (1952); ‘Zelfportret als legkaart’ (1954); ‘De Ingewijden’ (1957); ‘De Meermin’ (1962); ‘Een Nieuwer Testament’ (1966); ‘De Tuinen van Bomarzo’ (1968); ‘Krassen op een rots’ (1970); ‘Huurders en Onderhuurders’ (1971); ‘Een gevaarlijke verhouding of Daal-en- Bergse brieven’ (1976); ‘Mevrouw Bentinck’ (1978); ‘De wegen der verbeelding’ (1983).
Woont sinds 1981 in Frankrijk.
Ten geleide.
Wat de Noordnederlandse literatuur bij uitstek boeiend maakt is haar Indische achtergrond. Veel belangrijke prozaisten uit deze en de vorige eeuw hebben voor hun werk geput uit dit rijke achterland: Multatuli, Couperus, Du Perron, Dermoût, Haasse, Brouwers en andere.
Tijdens een gesprek met Hella S. Haasse op de ‘Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren’ te Den Haag in 1984, kwam het bovenstaande ter sprake. Nogal ongenuanceerd bracht ik in dat gesprek naar voren dat de Noordnederlandse literatuur onbeduidend zou zijn zonder de Indische achtergronden. Hella S. Haasse beloofde toen voor dit blad neer te schrijven in hoeverre ‘de Oost’ haar leven en haar werk mede heeft bepaald.
Namens de redactie ben ik er de schrijfster dankbaar voor dat zij dit boeiende stuk over haar ‘Indisch erfdeel’ voor ‘Ons Erfdeel’ heeft willen schrijven.
Jozef Deleu
hoofdredacteur.
oms ga ik in gedachten door alle huizen waar ik vroeger op Java heb gewoond, en door de tuinen die daarbij hoorden; beleef ik bepaalde gebeurtenissen en situaties opnieuw, haal ik mij landschappen voor de geest, herinner ik mij kleuren, geuren, geluiden, een smaak, een sfeer. Kleinigheden kunnen het proces op gang brengen, een afbeelding, klanken, lichtval, voorwerpen. Het huis op Kebon Sirih in Batavia: de tegelvloer van de binnengalerij met zijn rand van zwarte meanders, de glazen bakjes met carbol onder de poten van de voorraadkast, de grote hanglamp van Palembang-smeedwerk met ornamenten in de vorm van mangistan-vruchten. De bloemperken in de tuin, rondom afgebakend met ondersteboven in de grond gestoken flessen waarvan nog alleen de groenglazen bodem zichtbaar is, de manshoge grijswit gevlekte wortelkammen van de kenariboom, schuilplaats, speelhuisje, voor een kind. Het ruisen van de moessonregen; fijne druppelmist drijft binnen in de achtergalerij, alles ruikt naar grond en blad. Een smalle bergweg ergens boven Bandoeng, met aan weerszijden een hoge haag van tambleang; de kruidige scherpe geur van de bloemen, samengesteld uit minuscule kelkjes in nuances van geel, oranje, rood of paars en rose. Buitenzorg: een van die lange middagen tijdens het rustuur; mijn ouders slapen, mijn broer ligt op de vloer van zijn kamer met zijn meccano te spelen, ik glip naar buiten om in de vork van de flamboyant, de ‘laarzenboom’, op ons achtererf te gaan zitten lezen, met een schoteltje keukenzout bij de hand,
| |
| |
waarin ik stukjes halfrijpe mangga of saprijke djamboe doop. Het licht van de middag - de zon in het zenith - op zee, tussen de Duizend Eilanden vóór de kust van Java: het felle schitteren van de golven, de als vloeibare, van hitte trillende lucht boven het koraalzand van de strandjes, een doordringende zilte geur, het lispelen en zacht klotsen van water tegen de zij-kant van de boot. Het gebergte, óók een oceaan, groen, groen: reuzengolven en -dalen, een zee van boomkronen, uitvloeiend in de geelgroene of spiegelend-natte rijstvelden. In de rustpauze tijdens een bergtocht bij een dorpswaroeng stroop drinken, asem of soesoe; de wind doet de hoge bamboe-‘stoelen’ ritselen, met rode sirihmond lacht de waroenghoudster naar ons van achter haar stopflessen en blikken. Bandoeng weer: Adi, de tuinman, vouwt zorgvuldig een matje dicht om onze zo juist op straat overreden hond Pyramus, en belooft ons, huilende kinderen, dat hij straks een mooi graf zal graven: ‘Si Pirtje senang, betoel non, betoel njo..’ Ik zou tot in het oneindige kunnen doorgaan met het opsommen van dergelijke herinneringsbeelden. Ze zijn te vinden in Oeroeg, Zelfportret als Legkaart, en Krassen op een rots. Maar bepalen zij mijn achtergrond? Ik deel die rijkdom van indrukken met zoveel anderen, ze vormen een onuitputtelijke bron voor nostalgie om een verloren tijd. Ik heb, na een laatste bezoek aan Java, in 1976, mijzelf iedere vorm van tempo doeloe-heimwee verboden.
Hoe wonderlijk is het, wanneer men er achteraf over nadenkt: dat het kleine en ondanks de Gouden Eeuw in Cultureel opzicht weinig spectaculaire Nederland door handelsgeest en hardnekkigheid een koloniaal rijk verwierf aan de andere kant van de aardbol, een gordel van smaragd, een kleinood, keizers waardig, en er driehonderd jaar lang heerste. Spanje en Engeland hadden altijd een zodanige uitstraling, een zodanige reputatie van leidinggeven, dat de door die landen naar hun kolonien uitgezondenen met hun families en aan-hang, zich alleen al bij de gratie van wat zij vertegenwoordigden een savoir faire, een stijl, konden veroorloven die indruk maakte op exotische volkeren met veelal nog feodale samenlevingsvormen en krijgshaftige tradities. Doordat Spanjaarden en Engelsen zich wat representatie betreft gewoonlijk richtten naar de hofcultuur van hun eigen land, hoefden zij als koloniale machthebbers geen ‘grandeur’ te leren, zij brachten die zelf mee. Een Spanjaard in Zuid-Amerika, een Engelsman in India, bleef zich de grande, de gentleman, tot voorbeeld stellen; hun gezag in de koloniën achtten zij afhankelijk van de mate waarin zij bleven die zij waren, hoogstens accentueerden zij die nationale kenmerken nog meer. Indië heeft aan de Nederlandse mentaliteit iets toegevoegd, dat deze van huis uit niet bezit. Het maakte van kooplieden seigneurs, dat wil zeggen: mensen die het zich konden veroorloven te leven alsof zij seigneurs waren; het deed nuchtere, ijverige, zuinige, nauwgezette, rechtzinnige, op basis van de Calvinistische predestinatie-leer van eigenwaarde doordron-gen Hollanders zich bewust worden, niet alleen van onvermoede kleuren, geuren en natuurverschijnselen, maar ook van wijdere perspectieven, nieuwe dimensies in geestelijk opzicht. Nederlanders in Indie werden als regel niet meer Nederlander dan zij waren, integendeel, zij werden anders, zij hidden op typische Nederlanders te zijn. Bepaalde karakteristieke Nederlandse
eigenschappen, een nei-ging tot gemoedelijkheid, tot wat met een onvertaalbaar woord ‘gezelligheid’ heet, vonden weerklank bij het van nature op saamhorigheid en opgewekt, vredig gemeenschappelijk overleg ingestelde inheemse volk (minder echter bij de autoritaire Hoofden), maar ondergingen ook wijzigingen, niet altijd en niet bij iedereen ten goede; de andere omgeving, het andere klimaat werkten nonchalance
| |
| |
en losbandigheid in de hand; flegma werd vaak sloomheid; onvermogen de natuurlijke en spirituele ruimte creatief te verwerken, leidde bij velen tot een keihard, beperkt materialisme. Maar óók: hoeveel oprecht gepassioneerde, bezielde artsen, onderwijzers, archeologen, taal-, land- en volkenkundigen, botanici, plichtsgetrouwe en bij de zaak betrokken ambtenaren, hebben er niet van ‘Indie’ hun levenswerk, hun levenstaak, gemaakt? Voor geen enkel ander koloniserend volk heeft de vermenging met autochthonen zulke merkwaardige haatliefde banden, verantwoorde-lijkheden en spanningen opgeleverd. Naar verhouding heeft geen enkel koloniaal gebied zoveel schrijvers in de taal van de kolonise-rende mogendheid voortgebracht als Nederlands Oost Indië.
Schrijven over de invloed die ‘Indie’ op mijn werk, mijn leven heeft, dat is eigenlijk: pogen het onverklaarbare te verklaren, iets onuitsprekelijks onder woorden te brengen. Ik heb, vergeleken bij de meeste andere schrijvers wier werk tot de Indische bellettrie gerekend wordt, naar verhouding maar weinig recht-streeks op papier gezet over mijn geboorteland. Dat vindt echter niet zijn oorsprong in een gebrek aan indrukken en ervaringen. Ik stam niet uit een familie die al sinds ettelijke generaties in de tropen gevestigd is geweest, of er in ieder geval banden had. Dergelijke families (meestal met in meerdere of mindere mate gemengd bloed) hadden vaak - vanwege erfelijk grondbezit: landerijen, ondernemingen - tradities die enigszins te vergelijken waren met die van de Europese landadel in vroeger tijd. Evenmin is één van mijn voorvaderen als ‘Jan Compagnie’ naar de Oost gevaren; die zou dan vermoedelijk met een vrouw van het land een gezin gesticht en zo aan zijn afstammelingen de mogelijkheid tot drie verschillende vormen van leven nagelaten hebben: opgaan in de Indonesische wereld van de moeder, of in de eigen groep van ‘kleine Indo's’, of zich in
Verlovingsfoto van de ouders van Hella S. Haasse (1915).
Holland aanpassen bij de maatschappij waaruit de vader was voortgekomen. In de praktijk was dat laatste zeldzaam.
Ik ben, wat men destijds in Indië noemde ‘een hier te lande geborene van zuiver Europese afkomst’, dus een creool in de oorspronkelijke betekenis van dat woord. Creolen kennen niet de gespletenheid naar lichaam en ziel waar gemengdbloedigen nooit aan kunnen ontkomen; er is echter wel degelijk sprake van een - zij het anderssoortig - noch in de ene, noch in de andere wereld geheel thuis horen; en omdat de kenmerken van innerlijke aard zijn, en afhankelijk blijken van onderling zeer verschillende individuele factoren, vormen de ‘Indische’ creolen ook eigenlijk geen groep, in tegenstelling tot die van de vroegere Spaanse koloniën.
In haar roman De Atlasvlinder laat Aya Zikken een Indische dame tot een op Sumatra wonend Nederlands meisje zeggen: ‘Jouw bloed is ongemengd, maar je geest is gemengd’. In die definitie schuilt een kern van waarheid. Geest: het denken, het bewustzijn, is iets anders dan het emotionele, intu'itieve, ‘ingeschapene’, dat door het woord ziel wordt uitgedrukt. Ik denk dat dit geestelijke gemengd-zijn sterker is, naarmate het zintuigelijke waarnemen meer gevormd is door de tropische omgeving. Een daarginds geborene, die
| |
| |
er bovendien de beslissende jaren van de jeugd heeft doorgebracht, is daardoor absoluut bepaald.
Mijn jeugd is een aaneenschakeling van verhuizingen geweest; telkens was er de noodzaak te wennen aan een nieuwe omgeving, andere mensen, andere scholen. Ik ben in Batavia geboren, maar woonde daarna ongeveer een jaar met mijn moeder in Buitenzorg (Bogor), omdat het iets koelere klimaat daar beter was voor haar gezondheid. Terwille van mijn moeder ook solliciteerde mijn vader naar een betrekking in Nederland. Einde 1920 gingen wij naar Rotterdam. Mijn vader had daar toen een functie op het stadhuis. Na de geboorte van mijn broer keerden wij in de winter van 1921 /1922 weer terug naar Indië, ditmaal naar Soerabaja, waar mijn vader tot Inspecteur van Financien was benoemd. Wij verhuisden tweemaal in die stad. In 1925 moest mijn moeder op advies van longspecialisten naar Davos in Zwitserland voor een kuur. Mijn vader bleef in Indie, mijn broer en ik werden in Holland onderdak gebracht, hij bij mijn grootouders van vaderskant, ik na enige omzwervingen in een kinderpension. In 1928 verklaarden de artsen mijn moeder genezen. Mijn vader kwam ons halen voor de terugreis naar Indië. Wij woonden eerst anderhalf jaar in Bandoeng, daarna ruim een jaar in Buitenzorg; toen mijn vader Hoofdinspecteur van Financiën in Batavia werd, trokken wij uiteraard dáárheen. Wij verhuisden er vier maal, naar alle windstreken van de wijk Weltevreden. De eerste woning was te oud, verzakt, onder somber geboomte, de tweede bleek te warm, want in de nog schaduwloze nieuwbouwbuurt gelegen, de derde moesten wij verlaten omdat wij met verlof naar Nederland gingen, van april tot november 1935. Aanvankelijk werd besloten dat ik in Baarn zou blijven voor de resterende middelbare schooljaren. De nieuwe cursus was in September begonnen, ik woonde al bij een tante, toen mijn ouders op het laatste moment van mening veranderden. Tot de zomer van 1938 was ik thuis, in Batavia; nooit heb ik zo lang achterelkaar, bijna drie jaar, samen met mijn ouders en mijn broer ergens
gewoond zonder te verhuizen. Het was ook voor het laatst. Mijn vertrek naar Holland, om te gaan studeren, de oorlog, de bezetting - in 1940 van Nederland door de Duitsers, in 1942 van Indië door Japan - bracht een tweede, en ditmaal onherroepelijke, caesuur in ons gezinsleven.
Ik vermeld dit allemaal om mijn bewering te illustreren, dat ik niet kan terugzien op een vaste plek, een vertrouwd milieu, als centraal punt van mijn jeugd. In Nederland ben ik vóór mijn twintigste jaar te kort, of (zoals van 1925 tot 1928) onder voor een kind te onzekere omstandigheden geweest, om ooit uit elementen van het leven daar een beeld te kunnen vormen dat als ‘achterland’ had kunnen gelden. Alleen Java bleef, vanaf de vroegste tijd die ik me herinneren kan, elke keer wanneer ik er woonde, hoezeer de omstandigheden ook veranderden, dezelfde lumineuze wereld van gloed en groen.
In de oorlogsjaren 1940-1945 kwam voor mij de definitieve breuk met mijn kindertijd, de voltooiing van een allang eerder begonnen proces. Toen ik mijn ouders in 1946 na een scheiding van acht jaar terugzag, werd ik mij ervan bewust hoe anders ik mij ontwikkeld had dan zij misschien verwacht en gehoopt hadden. In die tijd ook was ik in staat de afstand te meten die er tussen hen en mij was ontstaan in die voor een kind zo ‘gevoelige’ periode van het zevende tot het tiende jaar. De instinctieve band met mijn ouders, die er stel-lig geweest is toen ik nog heel klein was, werd nooit meer hersteld. Op het bewuste vlak bleef de verhouding, hoewel nooit innig, altijd redelijk goed: redelijk, dat wil zeggen: door de rede, het verstand, bepaald. De irrationele, emotionele reacties en uitbarstingen die in de puberteit normaal zijn, want kenmerkend
| |
| |
De Piantentuin van Buitenzorg (1919).
voor de noodzakelijke verandering die de oorspronkelijke toestand van symbiose met de ouders moet ondergaan, heb ik nooit gekend. Ik was al los van hen, zonder dat toen zelf te beseffen. Maar een kind, een opgroeiend mens, kan niet bestaan zonder iets waarnaar het zich richt, waaraan het een gevoel van vervulling tracht te ontlenen. Toen ik als tienja-rige in Indie terugkwam, namen de natuur, de sfeer van Java voor mij de plaats in van een nooit geheel te doorgronden, maar geliefd, vormend element. Overweldigend waren de zintuigelijke indrukken na die terugkeer; iets dat plotseling was opgehouden, afgebroken, toen ik in 1925 naar Holland moest, hernam met ongelooflijke kracht zijn rechten. ‘Indië’ heeft het mij mogelijk gemaakt een eerste, natuurlijke verhouding tot de werkelijkheid te beleven, zoals een kind zich voelt in het ouderlijke huis. Bij mijn ouderhuis was als vanzelfsprekend inbegrepen een gedeeltelijke vreemdheid, het besef van aspecten waar ik geheel en al buiten stond, en ook altijd buitenstaander zou blijven. Java verzoende mij met die staatvanzijn. Ik hoorde er wèl en ik hoorde er niet, maar die paradox was leefbaar door het over weldigend vele dat via mijn zintuigen voorgoed mijn eigendom werd. Java is mijn innerlijk landschap geworden. Die natuur is een nabije wereld vol geheim. Het geheimzinnige is er haast tastbaar aanwezig, vaak kan men het zien. De schemering in het oerwoud, de soms bedriegelijke perspectieven van het sawahlandschap, in blinkende en veeltintig groene terrassen wegwijkend, stijgend, naar verre omnevelde bergen - iets grilligs, verra-derlijks soms, in de sfeer van het land - dat alles leek verwant aan een onkenbaar element in mijn eigen bestaan waarvan ik me altijd bewust geweest ben.
De natuur van Indië versterkte in hoge mate de aanleg tot waarnemen die me aangeboren, of al heel vroeg ontstaan is. Ik kan de werkelijkheid alleen in me opnemen, door er van een af stand naar te kijken. Ik kan haar alleen weergeven, indien - en misschien juist doordat - ik er nooit dichterbij kan komen. Met Indie, Java, kon ik per definitie nooit echt een worden, maar ik kon het benaderen door waarneming. Ik bezit mijn geboorteland niet door mijn bloed, maar door mijn zintuigen en mijn verstand.
| |
| |
Mijn kinder- en meisjesjaren vielen samen met wat waarschijnlijk de twee meest dynamische decennia van de driehonderd jaar van Nederlandse aanwezigheid in Indië zijn geweest. Ik hoor tot de generatie die opgroeide tussen 1920 en 1940: zoons en dochters van hogere ambtenaren, militairen, employé's van bedrijven, die omstreeks of vlak na de eerste wereldoorlog waren ‘uitgekomen’, en in Indie een steeds méér Europees-georiënteerde stijl van leven invoerden, de totoks, voor wie de nieuwe woonwijken aan de rand van Batavia, Bandoeng en Soerabaja werden gebouwd, die moderne (meer of minder vooruitstrevende) opvattingen huldigden betreffende hun taak in de koloniën, en die bewust wilden breken met de vroeger geijkte vormen van ‘Indisch’ leven.
Ik ben geboren in 1918, in het jaar dat de Indische persvrijheid een feit werd. Indië kreeg grotere autonomic, vooral in economisch opzicht. J.P. graaf van Limburg Stirum (gouverneur-generaal van 1916-1921) nam het standpunt in dat op den duur de banden tussen Indie en Nederland steeds losser zouden worden. De grondwetsherziening van 1922 bracht wel vernieuwing van de artikelen die betrekking hadden op de kolonien, maar de wijze waarop een en ander was uitgewerkt werd teleurstellend geacht en lokte veel kritiek uit bij progressiefdenkenden. Het gevolg daarvan was weer beroering in de conservatieve hoek. De tegenstellingen leidden in 1925 zelfs tot de oprichting van een bijzondere, door het bedrijfsleven gefinancierde, faculteit voor de opleiding van Indische bestuursambtenaren aan de universiteit van Utrecht, naast de bestaande leerstoel Indologie in Leiden, die als te ‘ethisch’ beschouwd werd. Velen, die al sinds jaren in Indie werkzaam waren, voelden zich door die naar hun oordeel ondeskundige inmenging van zakenlieden gegriefd en verontrust. In 1931 werd het aantal inheemse leden van de Volksraad verhoogd tot de helft van het totale aantal. Dit betekende in feite niet dat de Indonesiërs zich voortaan intensiever bij het landsbestuur betrokken, geraadpleegd en gehoord achtten, maar het werd door de Nederlanders wèl beschouwd als een belangrijke stap in de richting van politieke emancipatie. Alleen insiders konden weten hoezeer het onder de oppervlakte van de Indische samenleving begon te gisten. In Batavia verrezen een Medische en een Juridische Hoge-school, die met de al in Bandoeng bestaande Technische Hogeschool in eerste instantie bedoeld waren voor de opleiding van Indische academici. Onder de gouverneurs-generaal De Graeff (1926-1931) en De Jonge (1931-1936) werden de maatregelen tegen het ontwakende Indonesische nationalisme verscherpt. De Graeff, die wel degelijk begrip had voor de ideeele motieven
van de vooruitstrevenden, had nog blijk gegeven van een tolerantpaternalistische instelling, maar De Jonge toonde zich, gesteund door de Nederlandse regering, keihard. De voormannen van de Partai Nasional Indonesia werden naar uithoeken van de archipel verbannen. De PID (Politieke Inlichtingen Dienst) hield tevens een wakend oog op het doen en laten van links-georiënteerde Nederlanders. De angst voor commu-nistische infiltratie lag ook ten grondslag aan de hardhandige wijze waarop in januari 1933 een einde werd gemaakt aan de kortstondige muiterij op het marineschip ‘De Zeven Provincien’; in feite ging het om een geweldloos protest van de inheemse bemanningsleden tegen een door de crisis veroorzaakte salariskorting. Ik herinner mij goed welk een deining die kwestie toen teweegbracht. Er was in die tijd ook al herhaaldelijk sprake van ‘het gele gevaar’: Japan buitte de economische crisis uit door zich zakelijk overal te nestelen waar Nederland verstek moest laten gaan. Alarmerende veronderstellingen (opgevangen uit gesprekken van volwassenen), als zouden de Japanners zich met behulp van Indonesische nationalisten gemakkelijk meester kunnen
| |
| |
Verkeersweg door Sindanglaja bij de Poentjak-pas met de Gedé op de achtergrond
maken van de archipel, brachten mij ertoe in een schoolopstel een mogelijke overval door Japan te beschrijven: hoe de leerlingen van het Bataviaas Lyceum als gevolg van straatgevechten gedwongen waren dagen achtereen te schuilen in de halfverwoeste klasselokalen, terwijl buiten, bij de fietsenrekken, het lijk lag van de door een verdwaalde kogel getroffen trouwe djaga (bewaker). ‘Morbiede fantasie’, schreef de leraar in de kantlijn. In 1936 werd Jhr. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer tot Gouverneur-Generaal benoemd. Men heeft toen, schijnt het, algemeen verwacht en gehoopt dat tijdens zijn bewind een gelijkmatige ontwikkeling van het Indonesische nationalisme, en wederzijdse toenadering tussen de gematigden onder de leiders daarvan en het Nederlandse gezag mogelijk zouden zijn. Tjarda, hoewel liberaal en in bepaalde opzichten vooruitstrevend van opvatting, was in feite niet bereid tot concessies aan de nationalisten. Zes jaar na zijn aanstelling, in 1942, kwam mèt de nederlaag tegen Japan, het begin van het einde van Nederlands Oost Indië. Mijn vader, die door collega's wel eens van pessimisme werd beticht, blijkt een vooruitziende
blik gehad te hebben, toen hij in 1934 schreef: ‘(...) De westersche invloed in het Oosten is zijn vroegere glans en macht aan het verliezen. Maar dit verlies beteekent meer dan een bloot prijsgeven van invloed. Het beteekent het groeien van anti-Westersche tendenzen, van een inzicht dat het Westen tegenover het Oosten stelt, derhalve het geheele probleem ver-schuift naar het gebied van het antagonisme. Wie de houding van Japan in onze dagen gadeslaat, ziet duidelijk waarheen dat antagonisme voert, indien nationaal-fanatisme daaraan dienstbaar wordt gemaakt. Nog is de strijd van Japan tegen het Westen in het economische stadium, maar ik geloof niet dat er iemand is, die kan meenen dat de tegenstelling Oosten en Westen niet zal leiden tot een positie, waarin met de wapens de suprematie zal worden bevochten’.
Het is duidelijk, dat opgroeien in de klassieke ‘tempo doeloe’-sfeer in mijn jeugd niet meer mogelijk was, al gaven scholieren in het Batavia (of in welke andere Indische stad ook maar) van die jaren zich nauwelijks rekenschap van de werkelijke aard en omvang van de problemen. In Nederlands-Indië I (elfde
| |
| |
deel van zijn serie werken over het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog) constateert Dr. L. de Jong: ‘Uiterlijk ademde alles in Indie nog stabiliteit. (...) Er werd niet gestaakt en niet gedemonstreerd, er waren geen onlusten, laat staan opstanden (...)’ Ook de crisis maakte weinig of geen inbreuk op ons leven: thuis, lessen op school, feestjes, het zwembad, vakantie in de bergen. Het was een bevoorrecht bestaan, zorgeloos door de zon en de glorieuze natuur, het kalme ritme van het dagelijkse leven. Om herinneringen aan kindzijn in het Indie van vroeger hangt altijd een soort van magische glans; geen omgeving komt zozeer nabij aan de innerlijke fantasiewereld van kinderen, vol geheim, avontuur en spannend-angstwekkende verschijnselen.
Om te kunnen vaststellen wat Indie voor mij betekent, zou ik ook moeten nagaan wat het voor mijn ouders betekend heeft. In de nalatenschap van mijn moeder, die in januari 1983 is overleden, vond ik papieren, foto's en andere documenten, die enkele dingen verhelderd hebben. Mijn ouders zijn altijd nogal terughoudend geweest met mededelingen over hun jeugd, hun achtergronden. Het was, alsof zij wilden dat alles met hèn opnieuw zou beginnen. Naar Indië gaan, zodra zij meerderjarig waren geworden, betekende zowel voor hèm als voor háár: de vrijheid, het recht en de gelegenheid zichzelf te zijn. Mijn ‘achterland’ is ongetwijfeld ook: het paradijselijke gevoel van onafhankelijkheid van die twee jonge mensen.
In Zelfportret als Legkaart heb ik geschreven, dat ik na mijn vertrek uit Indië naar Holland, in 1938, niet verder wilde of kon leven als een verlengstuk van de mentaliteit van mijn ouders. Ik schreef dit in 1953, vanuit het gezichtspunt van een nog betrekkelijk jonge vrouw, die niet vereenzelvigd wilde worden met een gedachten- en gevoelswereld die zij niet kende, dat wil zeggen: die het haar nooit toegestaan was te onderzoeken. Zoals ik in Zelfportret via jeugdherinneringen en een
verslag van actuele ervaringen gezocht heb naar een beeld van mezelf, in Persoonsbewijs (1967) op basis van een handvol gegevens geprobeerd heb te reconstrueren wie mijn ouders (en grootouders) eigenlijk waren, en in 1970, nadat ik voor het eerst sinds dertig jaar Java weer bezocht had, in Krassen op een rots getracht heb af stand te nemen tot het land, te analyseren wat het begrip ‘Java’ voor mij inhoudt, zo wil ik me, nu mijn beide ouders gestorven zijn, voor zover mogelijk verdiepen in wat zij waren in hun verhouding tot Indië. Misschien heeft dat meer betekenis voor wat ik ben en denk dan ik vroeger kon vermoeden.
Er is een oude foto van mijn vader, vergeeld, beschadigd. Hij staat met zijn fiets aan de hand op een vlot, bezig ergens op Java een rivier over te steken. In gedachten vul ik de kleuren in: het ondoorzichtige bruine water, het veeltintige groen van de begroeiing op de oever. Mijn vader draagt een ouderwets witkatoenen pak met jas toetoep (een jasje met een hoge, gesteven kraag), en heeft een tropenhelm op zijn hoofd. Aan de stang van de fiets hangt zijn actetas. Ik weet niet waar die opname gemaakt is, maar dat beeld van hem is me vertrouwd. Zo ging hij in de omgeving op inspectie toen ik een klein kind was. Een auto hebben wij er nooit op nagehouden. Pas veel later kreeg mijn vader van het Departement van Financiën een dienstauto tot zijn beschikking voor grotere afstanden. Zo lang als ik me kan herinneren fietste hij 's ochtends vroeg naar kantoor en om een uur weer naar huis. Toen wij in Soerabaja woonden wachtte ik altijd op het gepleisterde muurtje bij de oprit op zijn thuiskomst. In het felle witte middaglicht kwam hij er aan, met gestrekte rug, langzaam peddelend; de lucht boven de weg was zo warm, dat het leek alsof hij door water reed. Bij het hek stapte hij af en tilde mij op de stang. Zo gingen wij dan naar ‘achter’, waar de tuinjongen de fiets overnam.
| |
| |
Met vader op de fiets, Soerabaja (1922).
Mijn vader, die in 1911 met een einddiploma HBS en na een voltooide handelsopleiding naar Indie ging, om daar commiesredac-teur bij Gouvernements Bedrijven te worden, voelde zich vóór alles Europeaan. Hij had een - grotendeels op vergane glorie, althans op grootse prestaties uit het verleden berustende - eerbied voor de westerse beschaving. In hem leefde sterk de gedachte, dat hij mede verantwoordelijk was voor de ontwikkeling van de inheemse bevolking van Indie, in de zin van: het verwerven van westerse technische kennis, westerse economische methoden, ook al realiseerde hij zich, in zijn eigen woorden, al vroeg ‘datgene wat onafwendbaar is, namelijk de bewustwording der eigenwaarde van de Oostersche volkeren die hier leven’. Hij was van mening, dat die volkeren in een behoorlijk georganiseerde volkerengemeenschap de vrijheid dienden te hebben ‘naar eigen aard het welzijn van hun leden na te streven binnen de grenzen van het algemeen welzijn’. Hij geloofde echter stellig, dat de Nederlandse bestuursambtenaren in Indie aan ‘de westersche superioriteit op het gebied van daadkracht’ het recht mochten ontlenen om‘als oudere en wijzere breeders die bewustwording te helpen leiden en haar te helpen houden binnen de grenzen van redelijkheid en doelmatigheid’. (Ik ontleen deze uitspraken aan de tekst van een lezing die hij in 1927 hield voor de Vereniging van Inspecteurs van Financiën).
Vanuit deze overtuiging verzette mijn vader zich in toenemende mate, innerlijk, maar ook in het openbaar, tegen de vooral in de jaren dertig merkbaar wordende tendens om de uit Nederland uitgekomen ambtenaren te beschouwen als werknemers zonder meer, als contractanten, die voor hun salaris zes à zeven uren per dag ‘volzwoegden’, maar die niet meer, zoals in een eerdere periode, ‘het volle gewicht van het Nederlandse gezag’ achter zich konden voelen. De ambtenaar zou in de crisistijd in toenemende mate een van de belangrijkste sluitposten op de begroting blijken. Al in 1922 had mijn vader, toen hij van zijn vorige werkkring overging naar Financien, kennis kunnen maken met laksheid en slordigheden in de onvoldoende georganiseerde, want onderbezette, dienst. Hij ergerde zich aan ‘de passieloze categorie van hen die met hun doodende lauwheid geneigd zijn tegenover elk nieuw vraagstuk het standpunt in te nemen dat het hun tijd wel zal uitduuren, en dat er geen reden is om zich druk te maken’. ‘Dat zijn de gevaarlijkste vijanden van de vooruitstrevende richting, die aanpassing tracht te vinden in veranderde omstandigheden’, stelde hij vast.
Ik weet, dat mijn vader veel van Indië hield. Het is niet overdreven te zeggen, dat hij‘geengageerd’ was ten opzichte van bepaalde problemen van die samenleving. Ofschoon zelf niet in Leiden gevormd, zag hij het belang in van de opleiding aldaar voor toekomstige Indische bestuursambtenaren, omdat die studie de onmisbare aandacht vóór en kennis vàn land, volk, taal en zeden impliceerde. Toen -zoals men het destijds omschreef - de ‘olie’ zich met de politiek en economie in Indië ging bemoeien, en het grote bedrijfsleven de aloude Hollandse koopmansgeest weer als leidend beginsel wilde invoeren, koos mijn vader niet alleen partij voor de groep landsdienaren die
| |
[pagina 332-333]
[p. 332-333] | |
Een sawah-gezicht vanuit Ngamplang.
| |
| |
vonden dat zij minstens evenzeer de belangen van Indië zèlf en van de inheemse bevolking moesten behartigen, maar droeg op zijn manier een steentje bij tot kritische meningsvorming. Hij had veel gevoel voor humor en een vlotte pen. Gedurende een aantal jaren verzorgde hij regelmatig een rubriek, eerst, in 1923, voor de Oost-Java editie van de Indische Courant (waarin enkele jaren later Willem Walraven zijn literaire kronieken zou publiceren) en in 1924 voor de Indische Post. In Sinne- en Minnebeelden en Mengeldighten (hij kende zijn Vader Cats), berijmde hij in ‘zeventiende-eeuws’ Nederlands dingen van de dag in de Indische maatschappij.
In de loop van 1923 bracht ex-minister M.W.F. Treub een werkbezoek aan Indië. Van vrijzinnig-democraat was hij steeds conservatiever geworden. In 1925 zou hij samen met prof. F.C. Gerretson de zogenaamde‘petroleum-faculteit’ in Utrecht oprichten. Tijdens zijn tournee in Indie hield hij lezingen waarin hij zijn, naar het oordeel van ervaren Indische krachten, absurde en ondeskundige denkbeelden toelichtte. Mijn vader hekelde een en ander in de vorm van ‘Onuytgegeven fraghmenten uytet Drama Sint ut sunt, aut... non sint of Wees dieje bent, of...blyf thuys.
In gezelschap van zijn Hofnar ontvangt Koning Kapitaal professor Troef, die een voorstel komt doen.
Achtste Tafereel.
(Terwijl Koningh Kapitael op de komst van syn gunstelingh waght, speelt aghter de schermen con sordino een stryckjen een compositie, die kunstkenners eenigsins aen de ‘Internationale’ herinnert. Langsaem aen gaet dit thema over in het ‘Wilhelmus’, begeleyt door een slaghinstrument, hetwelck den indruck teweeghbrengt als werden goutstucken op een marmeren tafel uytgetelt. Gedurende het gantse tafereel blyft deese goutklanck alset ware in de lught hangen. De Hofnar komt van links op, gevolgt door Professor Troef die met blyckbaar welgevallen den verwyderden klinck- klanck aenhoort. Vele emoties staen op s'n spreeckend aenschyn te leesen. Na een aental buyginghen seyt hy: )
O, Alvermogent Majesteyt!
Wil Uw dienaer even hooren, die met syn welspreeckentheyt
U wil toonen wat hy kan. Temde Orpheus 't puyck der geesten
Met de klancken van syn fluyt, in de Hel de wilde beesten,
Troef staet verre booven hem, Troef, die in den crisistyt
Toonde wat hy kon bereycken en twee Kamers heeft geleyt!
Die door onvermoeyt debat Brugman selfs omver kan praten...
Hoordet ghy, of heb ick't mis, toen niet by de democraten?
(wint sich onder't spreecken meer en meer op)
Sire, wil lanckmoedigh weesen, wat ick weleens heb gedaen
Toen ick nogh niet wist wat 'k wilde, is me door het hooft gegaen.
Was ick vóór den oorlogh rose, in den oorlogh wert ick bleecker.
Maer oock dat is weer voorby. (hy luistert naer het goutgerinckel)
Nu ick ouder ben weet 'k seecker
Dattet myn verderf sou wesen, dat ick sterven sou van smart
Als ick my niet kon bekeeren tottet eeuwigh, heyligh Swart!
Moght ick, door myn vuur misleyt, my nogh eens een keer verspreecken
En ten een of andren tyt, weer yts democratisch preecken,
Denck dan, grootste alter Vorsten, 't is sleghts uyterlycke tael,
Die een dieper wit wil treffen, tottet heyl van Kapitael!’
| |
| |
De autoweg van Garoet naar Pameungpeuk aan de zuidkust.
Troef, ‘Kokadorus Redivivus’, ontvouwt dan zijn plannen: hoe hij het ‘Indische publieck’, volgens hem ‘een analphabetisch zootjen’, aan het verstand zal brengen
‘Laat terwille van 't bestaen
Der gezegende kap'taelen togh dat beetjen winst maer gaen.
Er is togh geen ambtenaer, die erby kan komen kycken
Wanneer Koningh Kapitael met syn deel des buyts gaet strycken’.
In het laatste bedrijf ontvangt Koning Kapitaal bericht, dat Troef s opzet is mislukt:
‘Nogh voor hy quam te Tandjongh-Priock aen,
Is de behoudende party de groote trom gaen slaen.
De enormiteyt die komen sou was een Orator Gratia Dei
En heus, je kon ervan opaen, al wattie sey, dat dee-ie.
Soo hart was't leeven datter is gemaeckt,
Dat oock de oppositie is ontwaeckt,
En die heeft elke speech waermee de Hooghgeleerde
d'eenvoudighen van siel soo geestgh amuseerde,
heel fyntjes uytgeplosen tot den lesten draet
't Geen heel wat afbreuck deet aen het verwaghte resultaet’.
In de jaren dertig heerste er onder Nederlandse zogenaamde ‘import’-ambtenaren (de categorie waartoe mijn vader behoorde) een zekere verontrusting over een stroming die ijverde voor een nieuw doel: Indie bestuurd door een ambtenarencorps dat geboren, getogen en gevormd was in de koloniën, dus in hoofdzaak door Indo-Europeanen, de ‘blijvers’, in tegenstelling tot de import-krachten, die na hun diensttijd weer zouden teruggaan naar Nederland, de ‘trekkers’.
In april 1934 sprak mijn vader, die toen voorzitter was van de Associatie van Verenigingen van Academici (A.V.A.) en met dezen gelijkgestelden, de openingsrede uit bij de tiende jaarvergadering. Uit deze toespraak wil ik een naar mijn indruk veelbetekenende passage aanhalen; veelbetekenend, omdat hij schijnt te verwijzen naar spanningen die door het uitbreken van de oorlog en de ontwikkelin
| |
| |
Het huis te Tjikeumeuh, Buitenzorg. Links in 1930,
gen daarna nooit in volle omvang aan de oppervlakte gekomen zijn.
De brandende kwestie van begin 1934 was de bezuinigingspolitiek waartoe de regering besloten had, en die in de eerste plaats de ambtenaren trof. Niet alleen in economisch opzicht, maar ook waar het hun status betrof, vreesden de import-ambtenaren het slachtoffer te zullen worden van de voorgestelde maatregelen. Minister-president Colijn had verklaard, dat de Nederlandse regering de tijd gekomen achtte om zich geleidelijk terug te trekken uit rechtstreekse inmenging in zaken van binnenlands bestuur in Indie, en zich in toenemende mate zou gaan toeleggen op een Groot-Nederlandse politiek, die Indië zag als een onderdeel - zij het een hoogst belangrijk onderdeel - van het Rijk. ‘Dit zich terugtrekken van de inmenging in de inwendige Indische zaken zal voor den import-amhtenaar van groote beteekenis zijn. Immers het beteekent dat de stroomingen, voortkomende uit de Indische maatschappij, in groeiende mate over die aangelegenheden zeggenschap zullen krijgen. (...) Zoo men metlnlandsche intellectueelen het hier behandelde vraagstuk bespreekt, bemerkt men tot zijn verwondering dat deze een zeer zakelijk standpunt innemen ten aanzien van de positie van den Nederlandschen importkracht. Zij erkennen namelijk dat Indië nog niet rijp is voor het volledig voorzien in eigen arbeidskracht en dat vooral ten behoeve van Indië's plaats in de economische wereld - en daar nemen deze gewesten een wereldpositie in - de leiding van de op Westersche leest geschoeide landsorganen voorlopig nog zal moeten blijven in de handen van hen, die daarvoor de grootste bekwaamheid blijken te bezitten, n.l. van de uitheemsche werkkrachten, die door hun vorming een ruimer oordeel bezitten en over meer leiderscapaciteiten beschikken.(...) Voor zover het mij duidelijk is geworden, berust het standpunt van een andere, niet-geïmporteerde groep van inwoners, nl. van de Indo-Europeesche bevolking, niet op de zakelijke beschouwing, welke de Inlandsche
intellectuelen tot de hunne maken. Ook dat is tenslotte begrijpelijk. De Inlandsche bevolking staat aan het begin van haar ontwaking en in haar groeiend zelfbewustzijn ziet zij - en zij kan dit doen bij een aantal als het hare - de toekomst als aan haar toebehoorend.(...) De Indo-Europeaan daarentegen ziet de toekomst zeer duister in omdat, en voorzoover, hij geen deel neemt aan het Inlandsche nationalisme. Hij ziet het tanen van de Westersche macht en het groeien van de invloed der tientallen millioenen van de autochtone
| |
| |
bevolking. Hij ziet de plaats welke hij in de Indische gemeenschap innam steeds meer bezetten door krachten uit de Indische wereld en de gelijkstelling met Europeanen, welke in het verleden voor hem een steun was, wordt thans voor hem vaak tot een last, omdat zij hem dwingt tot een levenswijze, welke verschillend is van de inheemse en mitsdien duurder. Het is dan ook geen wonder dat hij uit zelfbelang, zelfbehoud, streeft naar de bestrijding van de trekkers in deze maatschappij, van hen, die in zijn oogen in eigen land het brood niet kunnen verdienen en daarom naar Indië komen, waar zij vanwege hun Nederlanderschap de vette baantjes bezetten, om na een betrekkelijk kort verblijf met een gekapitaliseerd deel van het Indisch vermogen naar Nederland terug te keeren en zich verder niet meer te bekommeren om het land dat hun positie in de wereld heeft helpen opbouwen’.
Na geconstateerd te hebben, dat de Indo-Europeaan de zakelijke mogelijkheden die Indië (nog) bood, als ‘rechtens aan hèm, den blijver’ opeiste, bracht mijn vader de maatregelen ter sprake (geringer aanvangssalaris, langere diensttijd tussen verlofperioden, verho-ging van de pensioengerechtigde leeftijd) die de regering voor de import-ambtenaren op haar programma had staan, en die er op gericht schenen ‘den importkracht, voorzoover die nog niet kan worden gemist, om te vormen in een blijver, dat wil zeggen: hem te verindischen’. Die angst voor verindischen (niet meer in staat te zijn de kinderen voor hun toekomst naar Europa te sturen en zelf wellicht gedwongen te zijn de oude dag in Indie door te brengen) is een typisch verschijnsel uit de nadagen van onze koloniën geweest.
Mijn vader zinspeelt in zijn toespraak ook op de toen blijkbaar de kop opstekende mening als zouden Indo-Europeanen op grond van hun innerlijk gespleten-zijn, in loyaliteitskwesties wel eens vóór het ‘Aziatische antagonisme’ kunnen kiezen. Maar daar staat
Hella S. Haasse in 1932 met Poetih, de kakatoe.
tegenover, dat in de Volksraad de partij der Indo-Europeanen, het I.E.V., het feist opponeerde tegen zelfs de geringste politieke verlangens aan Indonesische zijde; naar het oordeel van vele Indonesiers mocht het I.E.V. voor de ‘blanda's’ het vuile werk doen. Na de oorlog is wel gebleken hoeveel rancune er in de Indonesische bevolking leefde jegens Indo-Europeanen, die hun inlandse moeder of grootmoeder ‘verdonkeremaand’ hadden en zich beriepen op hun Europese afkomst.
Na een ruim twintigjarig verblijf in Indie betitelde mijn vader zich dus nog steeds als ‘importkracht’, ‘uitheems’, ‘vreemdeling’. Dit lijkt mij - wanneer ik denk aan de manier waarop ik hem altijd over Indië hoorde praten, en waarop ik hem heb meegemaakt in zijn dagelijkse leven daar - op zijn minst curieus, en getuigend van een eigenaardige innerlijke tegenstrijdigheid. Het kan zijn, dat hij als voorzitter van de A.V.A. het probleem zo scherp mogelijk heeft gesteld om de leden er toe te bewegen in hun kwaliteit van academisch gevormden op waardige wijze de taak te vervullen die hij als hun raison d'être beschouwde: die van een redelijk en bezonnen tegenwicht te bieden in de opkomende vloed van anti-westers Aziatisch streven. Het is ook denkbaar, dat hij zijn gehechtheid aan Indië relativeerde omdat hij wist dat het verblijf van de Nederlanders een aflopende zaak was.
| |
| |
Tenslotte wil ik de mogelijkheid niet uitsluiten, dat er in de jaren vóór zijn huwelijk omstandigheden in zijn leven geweest zijn waardoor hij een ‘blijver’ had kunnen worden. Hij was een knappe gezonde jonge man; het is niet aannemelijk dat hij anders geleefd heeft dan vrijgezellen van zijn leeftijd in Indië gewoonlijk deden. Zou hij nooit onder de bekoring geraakt zijn van een ‘meisje van het land’, zou nooit een njai zijn huishouding verzorgd hebben toen hij alleen in zijn paviljoentje woonde? Aan zijn strenge bepaling van eigen plaats: ‘vreemdeling’, aan die eens zo bewust gemaakte keuze, kunnen complexe tegenstrijdige gevoelens ten grondslag gelegen hebben.
Ik weet uit eigen ervaring, dat mijn vader gefascineerd was door de grootsheid en pracht van de Indische natuur. Hij verzuimde geen gelegenheid om mijn broer en mij in de vakanties, of voor kortere tochten, mee te nemen naar de ‘oedik’: wij beklommen vulkanen, trokken te voet of te paard door bergwouden, zagen meren, watervallen, de woeste kust van de Stille Zuidzee; wij sliepen in pasangrahans, zwommen in bergbeken of in het door hoog geboomte beschaduwde bassin van een oude ‘badplaats’, gingen kijken op thee- en rubber-ondernemingen, in ateliers van inheemse kunstnij ver heid (mijn vader bezat een grote collectie houtsnijwerk, wapens, weefsels). Hij wist zeer veel van de aardrijkskunde en geschiedenis van het land. Tegelijk spoorde hij mij vanaf mijn tiende jaar aan te lezen wat ik maar te pakken kon krijgen op het gebied van Europese literatuur, geschiedenis en kunstgeschiedenis. Een vergelijkbare paedagogische instelling legde hij aan de dag jegens een aantal jonge Indonesische klerken die bij hem op kan-toor werkten; in zijn vrije uren gaf hij hen bijlessen, niet alleen op vakgebied en in Nederlandse taal, maar ook waar het algemene ontwikkeling betreft. Hij heeft niet voorzien - niet kunnen voorzien -hoezeer het wezen van zijn kinderen beïnvloed is door die in Indië doorgebrachte jeugdjaren. Al zijn voorzorgsmaatregelen ten spijt, waren wij ongeschikt geworden voor een echt Hollands leven. Mijn broer, tot Australier genaturaliseerd na zijn huwelijk met een Australische, voelt zich niet meer ontheemd sinds hij de bush, de woestijnen, de wijdheid van dat nog haast voorwereldlijke landschap om zich heen heeft. Wat mij betreft, in Nederland wonend en werkend heb ik vaak in de uitgestrektheid van de tijd ‘ruimte’, grootsere perspectieven, gezocht; daar ligt, geloof ik, het belangrijkste waarom van mijn neiging tot het historische.
De werksfeer van mijn vader onttrok zich overigens geheel aan de gezichtskring van ons, kinderen. Een enkele maal liepen wij in Batavia wel eens bij hem aan op zijn kantoor. Dat was het Departement van Financiën, gevestigd in het paleis dat G.G. Daendels in 1809 voor zich had laten bouwen, maar waar hij nooit gewoond heeft: een langwerpig wit gebouw met een verdieping, en een poort in het midden. Het lag aan het Waterlooplein, dat zo heette vanwege het monument dat er stond, een zuil met daarop de leeuw die de aardbol onder zijn klauw houdt. Door de bescheiden uitvoering leek dit symbool van de omverwerping van Napoleon's heerschappij meer op een balspelende poedel. Mijn vader had een grote hoekkamer, boven naast de poort, met uitzicht op het plein, de rij koningspalmen voor het gebouw, en het standbeeld van Jan Pietersz. Coen, in fiere houding, de hand gebiedend omlaagge-strekt naar de door hem voor de Verenigde Oost-Indische Compagnie ‘gewonnen’ bodem.
In 1934 schreef mijn vader weer regelmatig bijdragen voor een krant, ditmaal voor het Bataviaas Nieuwsblad. Het waren ‘columns’, gesprekken over actuele onderwerpen tussen hem en de voor een avondwandeling van zijn voetstuk afgedaalde bronzen Coen, die dan de Leeuw van Waterloo uitliet, en ook wel eens vergezeld was van de Nederlandse Maagd van het monument in het vlak bij het Waterlooplein
| |
| |
Een school-excursie naar de plantentuin te Tjibodas in 1936. Hella, zittend, derde van rechts naar links.
gelegen Willemspark. In een van die stukjes is sprake van een toen blijkbaar ook in Batavia de kop opstekend, even belachelijk als gevaarlijk, verschijnsel: ‘Nadat we ons in deugddoende luiheid hadden neergezet op de treden, welke naar de muziektent der Concordia voeren, begon Coen ons tweede onderhoud aldus: “Wie zijn,’ zoo sprak Jan Pietersz., ‘deese smackers, dewelcke gehuld in grijse bollebillen broecken met waterleersen en swarte wammesen an, bij naght omtrent mijn standplaats koomen confereren?’ ‘Fascisti’, antwoordde ik. ‘Wàt is-t-ie?’ vroeg Coen geintrigeerd. ‘Nationaal-socialisten’, legde ik uit, en ik lichtte den grooten man in over vele dingen, welke sedert den opbloei van het parlementarisme gemeengoed zijn van iederen schoolknaap. ‘Mussolini...’, peinsde mijn metgezel, ‘ick en heb eenen Italiaender kocksgesel gehad, diens hemt oock immer swart was...’
Mijn moeder beeindigde in de zomer van 1914 haar opleiding aan wat toen nog de Muziekschool van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst heette (het latere Conservatorium) te Amsterdam. Zij verloofde zich
met een jonge man uit een bekende Indische familie. Omdat men haar had afgeraden als ‘handschoentje’ naar Indië te gaan, besloot zij eerst poolshoogte te nemen. Zij vertrok in november 1914 aan boord van het S.S. ‘Vondel’, met afscheidsbloemen van de directeur van de Muziekschool en hartelijke briefjes van haar oud-leraren Bernard Zweers en Julius Rontgen. Het enige dat ik ooit hoorde over die zeereis in oorlogstijd was, dat er van uit Afrika een zo hevige zandstorm had gewoed, dat de fijne korrels zelfs door de naden van gesloten koffers waren heengedrongen en onuitwisbare bruine vlekken in het linnengoed hadden achtergelaten. In Batavia vestigde de piepjonge musicienne zich als pianolerares in een klein paviljoen naast het huis van kennissen die haar chaperonneerden en wegwijs maakten in het Indische leven. Haar verloving raakte uit, omdat de nogal heerszuchtige aanstaande haar vleugel als een onduldbare mededinger beschouwde. Zij was intussen in contact gekomen met de heer N. Gerharz, de dirigent van de Stafmuziek, destijds het enige ‘echte’ orkest in Indie. Op 18 mei 1915 trad zij met dit orkest op bij het 108ste symfonieconcert in
| |
| |
de Societeit Concordia te Batavia, als soliste in het vierde pianoconcert van Beethoven. In de zaal bevond zich de commies bij Gouvernements Bedrijven, W.H. Haasse; de volgende dag zou hij zijn zesentwintigste verjaardag vieren. Het mooiste geschenk dat hij zich had kunnen wensen viel hem ten deel in de vorm van liefde op het eerste gezicht voor de pianiste. Op 1 juni was er weer een uitvoering van de Stafmuziek, ditmaal in de Stadsschouwburg van Batavia. Zij speelde toen het pianoconcert van Edvard Grieg. Een bekende kunstcriticus uit die tijd, Hans van de Wall (die onder het pseudoniem Victor Ido een aantal romans geschreven heeft over de echt Indische samenleving) noemde haar in zijn recensie ‘een kleine fijne frele blonde dame’.
‘Ze had in dat witte tulen kleedje met breede volants veel van 'n aristocratisch jong meisje uit den tijd van Chopin en De Musset. Ik zeg dit om mijn verbazing te meer te doen uitkomen, dat deze tengere muziekfee zoo'n physieke kracht heeft kunnen ontwikkelen als vereischt wordt in het Concerto van den Noorschen bard (...) Zij speelde (...) met een ongeloofelijk brio, daarbij met de bekoorlijkste elegance die zich denken laat, terwijl de rotsvaste zekerheid van haar geheugen en aanslag verbluffend werkte’.
De indruk, die uiterlijk en optreden van de ‘muziekfee’ bij mijn vader teweegbrachten (hij bevond zich uiteraard weer onder het publiek) was zo sterk, dat hij over iedere aarzeling heenstapte; na afloop van het concert haastte hij zich naar de artiestenkamer om kennis met haar te maken. Op de tweede juni vroeg hij haar ten huwelijk. De coup de foudre had ook haar getroffen; op 5 juni (haar tweeentwintigste verjaardag) zei ze ja. Zij trouwden in maart 1916.
Altijd (zelfs in de jaren die zij in Japanse vrouwenkampen doorbracht) bleef mijn moeder werkzaam als musicienne. Zij gaf piano-les, begeleidde buitenlandse violisten of zangers die een tournee in de tropen maakten, speelde voor de radio (de NIROM te Bandoeng), dirigeerde koren. Een podiumloopbaan behoorde in Indië niet tot de mogelijkheden. Toch trad zij nog wel eens op, onder andere in 1931, als soliste in het aan haar opgedragen concert in Fis-moll voor piano en orkest van de Indische componist Paul Seelig, die van 1900 tot 1908 dirigent was geweest van het hoforkest van de sultan van Solo. Hij beschouwde het als zijn levenstaak Javaanse en Balinese muzikale motieven over te brengen in westers notenschrift. Mijn moeder studeerde de pianopartij in toen wij in Buitenzorg woonden. De herinnering aan het huis daar zal voor mij altijd verbonden blijven met die klanken, die zo sterk de suggestie van de gamelan opriepen, dat niet alleen onze bedienden elke keer weer hun werk staakten om te luisteren, maar vaak ook kooplui en andere voorbijgangers bij de ingang van onze tuin op de berm hurkten.
In Batavia speelde mijn moeder een tijdlang iedere zondagochtend met een muziekvriendin composities voor twee piano's. Dat gebeurde bij die dame thuis, omdat zij over twee instrumenten beschikte. Zij woonde in een echt oud Indisch huis, vermoedelijk eens het hoofdgebouw van een negentiende eeuws landgoed, met zuilengalerijen vóór en achter en spiegelende marmeren vloeren. Er omheen strekte zich een immens-grote parkachtige tuin uit, een van de mooiste die ik ooit gezien heb; ik ben er nog wel eens in dromen. Het bijzondere was gelegen in de natuurlijk-heuvelachtige bodem, en in het feit dat er overal gras groeide, zorgvuldig onderhouden en besproeid gras, een luxe in dat hete klimaat. Voor het overige was de tuin ongerept, met groepen bomen en struiken die niet geplant waren, maar daar van nature groeiden. Ik stelde mij voor, dat zo het nog maar zelden of nooit door Nederlanders betreden landschap er uit gezien moest hebben vóór Batavia in de achttiende
| |
| |
Boomvarens in het oerwoud van Kamodjan.
eeuw vanuit zijn oudste laaggelegen kern aan zee naar de ‘hoge gronden’ zuidwaarts werd uitgebreid. Ik zat in die tuin bomen en planten te tekenen of te lezen, terwijl mijn moeder en haar vriendin in de achtergalerij de suite voor twee piano's van Rachmaninoff instudeerden. Zij bleven voor mij onzichtbaar achter een hoog rek, waaraan de orchideeen hingen die de gastvrouw kweekte, ‘anggrek boelan’, de witte maanbloem.
Ik schreef in Zelfportret als legkaart: ‘Wij leefden thuis niet Indisch’. Hoe hadden wij, zonder een ‘clan’, zonder een dicht netwerk van in Indië gewortelde familieleden, ooit echt Indisch kunnen leven? Indisch leven werd juist bepaald door die relaties, en niet in de eerste plaats door uiterlijke gewoonten, die samenhingen met het klimaat en die - zeker vóór 1920 - algemeen ingeburgerd waren. Ik heb niet echt een ‘lijfbaboe’ gehad; dat bleef voorbehouden aan kinderen die lang achterelkaar op een plaats woonden; bovendien wilde mijn vader niet dat wij er aan zouden wennen altijd bediend te worden, een maatregel waar ik later in mijn leven veel nut van heb gehad.
Maar wèl heb ik in de drie jaren in Soerabaja de gehechtheid gekend aan een lieve inlandse vrouw, die Rob Nieuwenhuys zo essentieel acht voor het Indische kind. Bij de dingen die mijn moeder had bewaard vond ik een verhaaltje dat ik geschreven heb toen ik in Holland op kostschool was. Het heet ‘Baboe's kinderen’: een geschiedenis, die ik als achtjarige nooit had kunnen verzinnen wanneer ik niet zelf de ervaring had gehad van de zorgzame aandacht en zachtheid van Boe Minah.
In de door mij aangehaalde redevoering heeft mijn vader pour le besoin de la cause de verschillen tussen de bevolkingsgroepen onderstreept. In werkelijkheid was er van scheidingen minder merkbaar. De huiselijke sfeer bij buren, kennissen, schoolvriendinnen die wel ‘Indisch’ waren, was me vertrouwd; en de talloze gradaties en nuances van dat ‘Indisch’-zijn aanvaardde ik als vanzelfsprekend, zoals iedereen. Dat de zoons en dochters van Indonesische intellectuelen die op dezelfde school gingen als ik, voor hun eigen gevoel wel degelijk een uitzonderingspositie innamen, heb ik me pas veel later gerealiseerd.
| |
| |
De eenvoudige bevolking was in zo overweldigende mate aanwezig, dat een besef van ‘afstand’ niet tot een kind doordrong.
Veeleer was er bij mij sprake van een spontane, naïeve drang tot vereenzelviging. Een onlangs teruggevonden fragmentarisch verhaal uit mijn middelbare schooltijd blijkt geschreven vanuit het gezichtspunt van een desa-jongen uit de Preanger. Er komen alinea's in voor, die letterlijk in mijn novelle Oeroeg uit 1948 te vinden zijn, maar die ik niet uit dat eerdere verhaal heb overgeschreven om de eenvoudige reden dat ik het bestaan daarvan vergeten was. Het treft me nu, dat ik, blijkbaar onbewust schiftend, alleen die waarnemingen en indrukken heb gebruikt, die ook in een niet-Indonesisch bewustzijn konden ontstaan. Oeroeg is bewust geschreven vanuit het standpunt van de ‘ik’-figuur, een Hollandse jongen, die (omdat zijn vader bang was voor ‘verindischen’) zijn middelbare schooltijd min of meer geïsoleerd, in elk geval onder beperkend toezicht, op een internaat in Batavia heeft doorgebracht. Wanneer hij, na de oorlogs- en studiejaren in Nederland, naar Indië teruggaat, blijkt hij onherroepelijk ontgroeid te zijn aan iedere mogelijkheid tot onbevangen één-zijn met de wereld van zijn kleine-kindertijd. Oeroeg is de geschiedenis van het geleidelijk verliezen van contact met de geboortegrond, de Javaanse jeugdvriend. In de terugkeer van de ‘ik’-figuur naar Java wilde ik zelf, in 1947 toen ik het verhaal schreef, als het ware in de verbeelding terugkeren naar mijn geboorteland, ongetwijfeld om nog eens te beleven wat ik als kind beleefd had, iedere keer wanneer ik na een periode van scheiding ‘thuis’ kwam op Java. Ik had geen andere middelen tot mijn beschikking om de afstand te overbruggen dan herinneringsbeelden, zintuigelijke indrukken.
In Batavia, fietsend naar school, en van school naar huis, naar het zwembad, de winkelbuurt of naar excentrisch wonende klasgenoten, dwaalde ik graag af van de al te bekende wegen, koos ik wijken en ‘gangen’ waar ik anders nooit kwam. De geschiedenis van de Japanse kapper en zijn vrouw en hun Indische buurdames du Cloux en Matulaka (‘Mevrouw Yoshida’ in Krassen op een rots) is voortgekomen uit indrukken opgedaan tijdens dergelijke omzwervingen, meestal nog vóór het rustuur ten einde was, op het heetst van de middag, wanneer het doodstil was op straat en alle huizen achter hun neergelaten krees stof voor veronderstellingen en fantasiën leken te verbergen. Rob Nieuwenhuys heeft het verband gesignaleerd tussen de Indische bellettrie en het ‘fait divers’ de roddel, het schandaaltje. Het verhaal ‘Een perkara’ (óók in Krassen op een rots) is geïnspireerd door een echt gebeurd drama, een zelfmoord, die bij kennissen van kennissen thuis had plaatsgevonden. Mijn moeder en een vriendin spraken er fluisterend over op een keer, in de overtui-ging dat ik geheel verdiept was in de tijdschriften van de leestrommel. Het bloed dat door de klamboe heendrong, de kreet ‘Ik wil niet dood!’ maakten een onuitwisbare indruk op me. Toen al bedacht ik vaak een verhaal om deze gebeurtenis heen, telkens weer een ander.
Het is eigenlijk onmogelijk de schrijvers van de ‘Indische bellettrie’ onder één noemer te brengen, door de grote verscheidenheid waar het aard en intensiteit van hun verhouding tot Indië betreft. Rob Nieuwenhuys heeft in zijn standaardwerk Oost-Indische Spiegel terecht de nadruk gelegd op de authenticiteit van die verhouding. Het authentieke heeft vele gezichten.
De schrijvers die zich echt ‘Indisch’ mogen noemen, bijvoorbeeld E. du Perron, Victor Ido, Maria Dermoût, Beb Vuyk, E. Breton de Nijs (R. Nieuwenhuys), Tjalie Robinson (Vincent Mahieu), Lin Scholte, ver-tegenwoordigen de wezensgesteldheid ‘tussen twee culturen’, met een door milieu en indivi
| |
| |
Een batikster in de Preanger.
duele geaardheid bepaalde neiging tot het benadrukken van òf het aan Nederland, òf het aan Indonesie verwante element. Voor hen allen zijn ‘Indië’ en het Indische leven de inspiratiebron bij uitstek geweest. Du Perron vormt de enige uitzondering wat dit betreft, maar hij droeg als persoonlijkheid geheel en al de stempel van de Indische grandseigneur. Bijzondere figuren binnen de Indische bellettrie als Raden Adjeng Kartini, Noto Soeroto, Soewarsih Djojopoespito, zijn gevormd door de Nederlandse overdracht en interpretatie van de Europese cultuur, en hebben de Nederlandse taal gekozen als litterair uitdrukkingsmiddel voor hun Javaanse identiteit. Bij de dichter G.J. Resink is, omgekeerd, het westerse, Europese element in zijn wezen als het ware òmgesmolten onder invloed van de door hem hartstochtelijk bewonderde natuur en cultuur van Java.
Zeer uitèènlopend zijn de leeftijden waarop de schrijvers, die als ‘totok’ naar Indië kwamen, hun eerste indrukken opdeden. Multatuli was nog haast een jongen, P.A. Daum acht en twintig, H.J. Friedericy en A. Alberts kwamen uit als jonge bestuursambtenaren,
Aya Zikken en Margaretha Ferguson als meisjes van de lagere school. Louis Couperus, in Den Haag geboren, woonde van zijn negende tot zijn vijftiende jaar op Java. Hij heeft bewuste waarnemingen en onbewust in hem levende, geërfde indrukken (ook hij had Indische familie) onnavolgbaar authentiek vorm gegeven in maar een paar romans uit zijn omvangrijke oeuvre; het exotische in zijn persoonlijkheid uitte zich in de eerste plaats in zijn hang naar een verfijnd, cosmopolitisch leven en naar onderwerpen uit andere tijden en culturen. Arthur van Schendel, in Batavia geboren, ging als kind naar Nederland en keerde niet weer terug naar Indië. Behalve in een historisch verhaal, Jan Compagnie, heeft hij voorzover ik weet nooit over de Oost geschreven. De Italiaanse vroeg-Renaissance fantasiewereld van zijn jeugdwerk verraadt echter, hoezeer hij in wezen afstand nam tot Holland. Hij heeft zich, zoals zovele auteurs met een Indische achtergrond, blijvend gevestigd in een zuidelijk, warm, land - en wel in Sestri Levante aan de Ligurische kust. Pas dáár kon hij de boeken schrijven waarin merkwaardigerwijze qua vormgeving en thematiek het
| |
| |
1933: Ardjoh en Kokkie.
Nederlandse element tot uiting komt dat buitenlanders altijd zo fascineert: het grijze, koele licht, het naar binnen gekeerde leven, ‘les brumes du Nord’. Beb Vuyk, wier gehele oeuvre de Indonesische wereld en Indonesische problematiek, en haar eigen leven in Indie, tot onderwerp heeft, werd in Rotterdam geboren. Zij had een Madoerese grootmoeder; als vierentwintig jarige ging zij naar Indië en trouwde er met een Indische Nederlander, wiens werk en wezen ten nauwste verbonden waren met de Indonesische grond. Vanuit solidariteitsgevoel kozen zij, toen Indonesie onafhankelijk werd, de Indonesische nationaliteit; maar in de praktijk bleek er geen volledige vereenzelviging te verwezenlijken. Tjalie Robinson, die in Nijmegen geboren werd, leefde en schreef uiterst geengageerd vanuit zijn Indo-zijn.
Voor oudere schrijvers werd, zelfs als zij de Japanse bezetting meemaakten, het beeld van Indie toch in hoofdzaak bepaald door vooroorlogse indrukken. Zij, die kinderen waren toen de oorlog uitbrak en hun vroegste ervaringen in kampen opdeden; zij die in de periode van de ‘politionele acties’ en daarna, als dienstplichtigen of in een andere functie ergens in de archipel terechtkwamen, om nog maar te zwijgen van de in Nederland geboren en opgegroeide kinderen van gerepatrieerde
Indische ouders, hebben - hoe kan het anders -àndere associaties, een andere ‘eigentijdse’ instelling ten opzichte van het land. Voor de in 1940 in Bandoeng geboren Jeroen Brouwers is het beeld overwegend schril en bloedrood gekleurd door wat hij als kleine jongen hoorde en zag, of zich herinnert te hebben gehoord en gezien, in het Jappenkamp. De in 1952 in Arnhem geboren Marion Bloem heeft pas - zowel door vereenzelviging mèt als door zich af te zetten tegen haar Indische ouders en familiekunnen ontdekken ‘dat zij de helft van haar achtergrond als cultuur ontkend heeft’.
Al deze authentieke vormen van relatie tot ‘Indië’ (enkele uit zeer vele) dragen een eigen karakter en zijn onderling niet vergelijkbaar.
De wijdheid van het Nederlandse landschap wordt op een geruststellende wijze gecompenseerd door wat besloten is: bijvoorbeeld de huiskamer, de scheepskajuit, de kerk. Men zou ook kunnen zeggen: de Nederlandse ruimte wordt als het ware gezien vanuit de beslotenheid. Maar aan het groen van Java ontkomt men nergens; heel die, niet door seizoenen beheerste natuur, waar sterven en dood aspecten van welig, krioelend leven zijn: dat alles ligt onmiddellijk in het verlengde van de woonruimte, die in zijn oorspronkelijke vorm slechts afdak is. Er bestaat eigenlijk alleen maar buiten. De hut in de desa is even open als de galerij of de pendopo van de voornamere woning.
Als er geen wezenlijk verschil ervaren wordt tussen de natuur buiten en het bestaan binnen, heeft dat geloof ik een ingrijpende invloed op het bewustzijn. De kracht, die alles tot één immens web van werkelijkheid verbindt, bracht omwentelingen teweeg wanneer hij inwerkte op een gevoelige, maar oer-Hollandse volwassen geest. De Zeeuwse stug-heid en het pessimisme van Walraven, de Haarlems-klare nuchterheid en reserve van Alberts, hebben er een onvermoede creatieve
| |
| |
1938: de familie Haasse in Batavia, de dag voor het vertrek van Hella naar Nederland
dimensie door gekregen - al voelde de één zich banneling, de ander zich ‘in het paradijs getild’. Voor Maria Dermoût, geboren en grotendeels ook getogen in Indië, stammend uit een familie die al sinds generaties in Indië had gewoond, was de eenheid der ‘tienduizend dingen’ de levende bron van haar schrijverschap. Ik ben er van overtuigd, dat die invloed in iedere schrijver die hem ooit onderging beslissend is geweest voor de manier waarop de werkelijkheid wordt ervaren, en - ook wanneer ‘Indië’ of het ‘Indische’ niet het onderwerp van het geschrevene is - tòch de keuze van onderwerp en altijd de benadering daar-van bepaalt.
Ik heb vaak aan een soort van innerlijke honger geleden in omgevingen die, wat warmte, en weelderigheid van vegetatie, betreft achterbleven bij de natuur van Java. Zou dat de reden kunnen zijn waarom ik vroeger een overvloed van adjectieven gebruikte, binnen het bestek van een tekst teveel wilde samenpersen? Altijd heb ik de neiging gehad een zo groot mogelijk aantal van de meest uitéénlopende gegevens in één verband onder te brengen; niets schenkt me een zo intens gevoel van innerlijke bevrediging als het herkennen en vervolgens onder woorden brengen van een heel complex van waarnemingen, ervaringen, indrukken, gedachten, verzinsels. Als vanzelf wordt zo een compositie dan ook qua vorm een samenstelsel van ongelijksoor-tige elementen: brokjes fictie, beschouwing, verslag, flash-back. Vaak vullen in een batik geometrische figuren en gestileerde plant- en bloemmotieven de beschikbare ruimte tot aan de randen van de stof, in dichte wemeling. ‘Parang Sawat’ heet zo'n typisch Javaans batik-patroon, dat volgens de deskundigen G.P. Rouffaer en Dr. H.H. Juynboll (in De Batik-kunst) ‘ons plaatst voor een waar Knibbelspel van beteekenis’.
Wie mijn werk kent zal misschien - hoop ik - ontdekken, dat de lust tot ‘parang sawat’ mijn Indisch erfdeel is.
| |
Noten:
Onder het pseudoniem W.H. van Eemlandt schreef mijn vader, W.H. Haasse (1889-1955) na zijn pensioenering in 1953 een groot aantal politieromans met als centrale figuur commissaris van Houthem.
mangistan, mangga, djamboe: Indische vruchten.
waroeng: klein eethuis, winkeltje.
asem: tamarinde.
soesoe: vanille
sirih: pruimtabak
‘Heus, kinderen, Pirtje zal tevreden zijn’. Uit de toevoeging Si blijkt hoezeer Adi het bij ons allen geliefde huisdier als een persoon zag.
tempo doeloe: de ‘goede oude tijd’.
njai: Indonesische huishoudster, tevens gezellin, geliefde.
oedik: buiten de stad, het ‘land’.
pasangrahan: ouderwets logeerhuis, pleisterplaats voor reizigers.
desa: dorp.
Preanger: het bergland van West-Java.
totok: iemand die voor het eerst uit Europa naar Indie komt, en niets weet van de daar heersende zeden en gewoonten.
gamelan: Javaans orkest van voornamelijk slaginstrumenten.
Tandjong Priok: de haven van Batavia.
klamboe: muskietennet.
krees: zonnescherm van bamboelatjes.
pendopo: rondom geheel open ruimte onder een door pilaren gedragen dak.
De foto's op p. 322, p. 329, pp. 332-333, p. 335, p. 341 en op p. 343 zijn afkomstig uit het boek Vastgelegd voor later. Indische foto's (1917-1942) van Thi/ly Weissenborn. Verzameld door Ernst Drissen, Uitgeverij Sijthoff, Amsterdam, 1983, 151 p.
1938: de familie Haasse in Batavia, de dag voor het vertrek van Hella naar Nederland.
|
|