Ons Erfdeel. Jaargang 28
(1985)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Culturele kroniekLiteratuurClaes over Claus.In maart 1985 zal een nieuw stuk van Hugo Claus, Blindeman, bij het Nederlands Toneel Gent in première gaan. Zoals de titel al suggereert gaat het hier om Claus' zoveelste variatie van het Oedipus-thema. In het uitgebreide oeuvre van Claus blijkt de Oedipus-mythe als een obsederend gegeven in allerlei vormen steeds weer op te doemen. De klassieke oudheid in het algemeen is trouwens een belangrijke inspiratiebron voor deze auteur. Dat wordt overduidelijk geöllustreerd in de boeiende studie die Paul Claes wijdde aan de antieke intertextualiteit in het werk van Claus. Onder de titel De mot zit in de mythe. Hugo Claus en de oudheid is dit belangwekkende werk, waarop de auteur in Leuven promoveerde, gepubliceerd.Ga naar eind(1) De hele studie gaat uit van en is gebouwd op drie vragen: 1. Wat? Claes wenste een zo volledig mogelijke inventarisatie van alle antieke elementen in het oeuvre van Claus op te maken. 2. Hoe? De tweede bedoeling van de studie is na te gaan in welke vormen deze elementen bij Claus verschijnen. Claes onderzoekt m.a.w. de transformaties die de grondteksten bij Claus ondergaan. 3. Waarom? Tenslotte bespreekt de auteur ook de functie van de antieke referenties. Hiermee komt hij op het moeilijke terrein van de interpretatie van de teksten. Claes maakt in dat verband zijn eigen positie duidelijk: hij beoogt geen reconstructie van de auteursintenties maar vervalt ook niet in de totale subjectiviteit van de lezer. ‘Een werk interpreteren’, zo stelt hij, ‘betekent in de eerste plaats de impliciete regels reconstrueren waarvan het gebruik maakt om betekenis te produceren.’ (p. 36) In de eerste plaats behandelt Paul Claes al de verwijzingen naar de antieke geschiedenis, filosofie, literatuur en kunst. Zoals T.S. Eliot en Ezra Pound is Claus een sterk allusief schrijver. Vaak haalt hij relatief onbekende teksten aan, zoals de fragmenten van de Griekse sofist Antiphon. Claus' gebruik van citaten wordt als destructief beschreven. Zoals in het verwerken van de mythen en in het omzetten van klassieke teksten, gaat Claus ook bij het aanwenden van citaten erg vrij en creatief te werk. Ook hier al blijkt hoe hij vaak ironiseert en trivialiseert. De oudheid als symbool van heroïsme, autoriteit en harmonie wordt afgewezen. Daarom ook oefent een soms grillige auteur als Euripides een grotere aantrekkingskracht uit op Claus dan de klassiekharmonische drama's van Sophocles. Een tweede groot onderdeel van Claes' studie is gewijd aan Claus' relatie met de antieke
Paul Claes (o1943). (Foto Christine D'haen).
mythologie. Zoals vele moderne auteurs blijkt ook Claus haast bezeten te zijn door bepaalde mythen waaraan hij een persoonlijke en hedendaagse gestalte weet te geven. Het opvallendste voorbeeld in Claus' oeuvre is natuurlijk het Oedipus-thema en vooral de Freudiaanse interpretatie ervan. Maar ook de theogonie (of het geheel van mythen over het ontstaan van de kosmos en de goden) en de vegetatiemythen die hij, zoals vele modernen met hem, in Frazers The Golden Bough leerde kennen, spelen een belangrijke rol in zijn werk. De bespreking van de Oedipusmythe in Claus' poëzie, toneel en romans levert boeiende en verhelderende commentaren op, zoals de interpretatie van ‘sfinks spreekt’ uit Een geverfde ruiter | |
[pagina 102]
| |
of de analyse van De verwondering waarin behalve de Oedipusreferenties ook verschillende allusies op de mythe van Orion verwerkt zijn. Omdat ook in deze mythe het castratie- en het incestthema doorklinken, versterken deze allusies de oedipale interpretatie van de roman. Ook de relatie tussen Claus werk en de theogonie wordt belicht. Vooral de roman Omtrent Deedee en de toneelversie ervan, lnterieur, komen in dit verband ter sprake. De theogonische allusies in dit boek dienen vooral om de oedipale verwijzingen in een ruimer cultureel kader te plaatsen. Met name tekent Claus hier de tegenstelling tussen het heidendom waarin de uitleving van de driften zelfs het centrum van de cultus kon worden en het Christendom dat verantwoordelijk geacht wordt voor allerlei schuldcomplexen en afwijkingen. Naast de Oedipus-mythe in haar Freudiaanse versie blijken de vegetatiemythen (Frazer) een tweede pijler te vormen voor Claus' oeuvre. In tegenstelling tot T.S. Eliot die de vegetatieverhalen cultuurkritisch en metafysisch interpreteerde, duidt Claus deze mythen in een psychoanalytische context. In het spoor van Frazer zelf die het schema van de stervende en de verrijzende god ook in het Christendom herkende, verbindt ook Claus vaak de heidense met de christelijke mythologie. Ook uit de uitgebreide stof rond de Trojaanse oorlog kiest Claus die elementen die in een seksueel-familiaal kader kunnen worden geinterpreteerd. Verder onderzoekt Claes nog de relatie met de Metamorfosen van Ovidius. Zo weet de auteur in deze studie vrijwel alle antieke verwijzingen in Claus' werk in kaart te brengen en te verklaren: een nauwelijks te overschatten bijdrage tot onze kennis van de belangrijkste hedendaagse Vlaamse schrijver. Claus schrikt er niet voor terug met de antieke thema's te spelen en zelfs te ‘knutselen’. Meestal echter maakt hij een functioneel gebruik van mythische allusies. In het meest interessante hoofdstuk ‘Claus als allusiekunstenaar’ zet Claes de verschillende functies op een rijtje. De meest voorkomende soort allusie bij Claus blijkt de ‘integrerende’ allusie te zijn (waarbij de eindtekst beklemtoond wordt): de zinspeling krijgt een metaforische betekenis en dient om verhaalstructuren en de psychologie van de karakters te verdiepen. (cf. p. 239) Zeer kenmerkend voor Hugo Claus is echter dat zijn literair gebruik van de mythe vrijwel steeds een parodierend of ironiserend effect heeft. In het werk van Claus is de zoon (Oedipus, Olympische god, korengod) niet in staat de plaats van de vader in te nemen. Zijn helden zijn mislukkelingen die geen vrede of verzoening vinden. ‘De mislukking van de oude modellen werkt als een demystificatie van de mythische pretenties. De rituele realiteit van de mythe is in de moderne tijd niet meer actualiseerbaar.’ (p. 240.) Dat ‘de mot in de mythe zit’ blijkt ook uit het laatste gedeelte van het boek waarin Claus' vertalingen of adaptaties van antieke werken besproken worden. Met zijn zeer persoonlijke en vrije omzettingen heeft Ciaus eigenlijk pionierswerk geleverd in ons taalgebied. Hij volgde hier het voorbeeld van de door hem bewonderde Ezra Pound die in zijn vertalingen voor een eigentijds idiomatisch Engels koos en de oorspronkelijke teksten naar een moderne belevingswereld omboog. Claus gaat echter nog verder: hij ‘recycleert’ de oude tekst om zijn eigen visie te verduidelijken. Systematisch onderzoekt Paul Claes de door Claus toegepaste scenische, textuele en structurele transformaties in onder meer Thyestes, Oedipus, Phaedra en Orestes. Een constante bij deze stukken is dat de bewerking een destructieve functie krijgt: in Oedipus overheerst de absurditeit van elk geloof, in Phaedra de wanhoop aan een wereld zonder schuld. Euripides' kritische kijk | |
[pagina 103]
| |
op de goden wordt in Claus' Orestes doorgetrokken tot een burleske. Paul Claes was als germanist en classicus de ideale persoon om een studie als deze te ondernemen. Het is een voorbeeldig werk geworden waarin de nauwgezetheid van de filoloog gecombineerd wordt met de ruime kijk van de interpreterende criticus. De lectuur van De mot zit in de mythe verheldert uiteraard in hoge mate het werk van Claus en bevestigt de rijkdom van zijn teksten. Dat Paul Claes een uitmuntend Clauskenner is, bewijst hij nu ook door de publikatie van Claus-reading, een bundel kortere studies die eerder in diverse tijdschriften zijn verschenen.Ga naar eind(2) Het verband met De mot zit in de mythe is heel duidelijk, zodat de lezer hier wel eens herhalingen uit Claes' ‘magnum opus’ aantreft. Ook in deze opstellen staat de invloed van de klassieke oudheid, van Frazer en van Freud centraal. Claes stelt duidelijk de ‘close reading’ als methode voorop maar verruimt het begrip of combineert het met structuralistische inzichten. Elke tekst is een intertextueel fenomeen: ‘hij is een weefsel van allerlei andere teksten, die hij herhaalt of wijzigt, die hij beaamt of afwijst. Naast de structurele lezing die de closereading is, tekent zich dus een texturele lezing af, die wij misschien open-reading zouden kunnen noemen.’ (p. 10) Een ‘kleptograaf’ als Hugo Claus, wiens werk wemelt van citaten en allusies en die tal van oudere teksten bewerkte, is uiteraard een dankbaar onderwerp voor een intertextuele benadering, waarbij de nadruk valt op de manier waarop bestaande teksten gebruikt en verwerkt worden. Dat levert in dit boek onder meer voortreffe-lijke analyses op van enkele van Claus' gedichten. Jozef de Vos |