Ons Erfdeel. Jaargang 26
(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 723]
| |
Het gebruik van de talen in de Europese Gemeenschap
| |
[pagina 724]
| |
Raad van 15 april 1963 bepaalt dan ook dat het Duits, het Frans, het Nederlands en het Italiaans de officiële talen en werktalen zijn van de Gemeenschap van Zes en dat ‘de verordeningen en de andere stukken van algemene strekking in de vier officiële talen worden gesteld’. Na de toetreding van het Verenigd Koninkrijk en Denemarken (1973) en later ook van Griekenland (1981), werden het Engels, het Deens en het Grieks aan het lijstje van ‘officiële talen en werktalen’ toegevoegd.
Vanuit cultureel oogpunt kan worden aangevoerd dat een taal meer is dan alleen maar een ‘communicatiemiddel’ en dat juist meertaligheid een van de belangrijkste kenmerken van de Europese beschaving vormt. In een rapport dat in 1979 door drie ‘wijzen’ (Biesheuvel, Dell, Marjolin) werd opgesteld voor de Europese staatshoofden en regeringsleiders, wordt dit als volgt geformuleerd: ‘Taal is niet alleen maar een mechanische kwestie, een aspect van de organisatie van de werkzaamheden. Een taal is een drager van intellectuele en culturele waarden, die tot het wezen van de Europese beschaving behoren en die de rijke verscheidenheid binnen een relatief klein geografisch gebied weerspiegelen die bij uitstek een vrucht dezer beschaving is. Het ligt niet op de weg van de Gemeenschap die verscheidenheid teniet te doen of de bijdrage die elk dezer talen of culturen tot het geheel kan maken, van de hand te wijzen. Wij zijn derhalve van mening dat alle mensen uit alle Lid-Staten die zich met Gemeenschapswerkzaamheden bezig houden, in beginsel het recht hebben hun nationale taal te gebruiken om zich uit te drukken’Ga naar eind(1).
So far so good. Wetgevende teksten van de Gemeenschap, die bindend zijn voor de nationale overheden en hun burgers, moeten in de verschillende officiële talen bekend worden gemaakt en de culturele verscheidenheid in Europa moet worden gerespecteerd. Geen zinnig mens die daar wat tegen in kan brengen. De problemen ontstaan echter bij de praktische toepassing van deze beginselen. Het werken met zeven officiële talen vormt uiteraard een zware administratieve en financiële belasting voor het Europa van de Tien. Het perspectief van een Gemeenschap met twaalf Lid-Staten en negen officiële talen (na de toetreding van Portugal en Spanje) bezorgt sommigen nu al organisatorische angstdromen. Zij vragen zich in ernst af of de Europese Gemeenschap, zoals eertijds Babel, aan de spraakverwarring ten onder zal gaan.
Hoewel de officiële talen van de zes oorspronkelijke Lid-Staten dus al vanaf het begin als officiële talen van de Gemeenschap werden erkend, zag het er aanvankelijk naar uit dat de kleinere talen - in casu het Italiaans en het Nederlands - een minder belangrijke plaats zouden innemen dan de ‘grote twee’, in de eerste plaats het Frans en in mindere mate het Duits. ‘Vooral van Vlaamse zijde werd echter op principiële gronden reeds van het begin af aan geijverd voor het Nederlands als Europese taal. Naarmate het integratieproces voortgang maakte en er meer en meer technische bijzonderheden en detailkwesties werden behandeld, ontstond er allengs meer behoefte aan werkdocumenten in het Nederlands. Intussen namen de taken van de Commissie toe en de vertaalsecties groeiden mee. Deze groei was voor het Nederlands en het Italiaans echter steeds iets kleiner dan voor de politiek belangrijker geachte talen als het Frans en het Duits (...)’Ga naar eind(2).
Met de toetreding van de Britten in 1972 kreeg het Frans er een geduchte concurrent bij en sindsdien zijn het Frans en het Engels dan ook de talen bij uitstek voor interne communicatie en voor het redigeren van documenten. Officieel geldt in de Europese Instellingen sinds een aantal jaren een zogenaamde ‘Vollsprachen- | |
[pagina 725]
| |
regelung’ waarbij alle teksten van wetgevende of soortgelijke aard in alle stadia van de besprekingen in alle talen beschikbaar moeten zijn en waarbij tijdens deze besprekingen voor simultaanvertaling in en uit de zeven officiële talen moet worden gezorgd. Dat een dergelijke regeling niet altijd erg geliefd is bij diegenen die als enige zorg een efficiënt en zuinig beheer hebben zal wel geen verwondering wekkenGa naar eind(3).
Onder verwijzing naar de sterk oplopende kosten, naar het nog steeds aangroeiende ‘leger’ van vertalers, tolken en secretaressen en naar de omslachtige werkmethoden, worden dan ook geregeld suggesties gedaan om het systeem drastisch te vereenvoudigen en één of meer (grote) werktalen in te voeren. Zo heeft de Politieke Commissie van het Europese Parlement in februari 1982 geadviseerd om na een overgangsperiode van vijftien jaar nog uitsluitend twee of drie werktalen te gebruiken, namelijk het Frans en het Engels en na de uitbreiding ook het Spaans. Tijdens die overgangsperiode zou in het onderwijs in de Lid-Staten de nadruk moeten worden gelegd op het onderricht in de ‘in de gehele wereld bekende talen’. In het door deze Commissie uitgebrachte advies wordt voorts de vrees uitgesproken dat het aantal ‘officiële talen’ in de toekomst nog verder zou kunnen oplopen. Bedoeld wordt dat een aantal ‘minderheidstalen’ (Baskisch, Bretons, Catalaans, enz.) wel eens aanspraak zouden kunnen gaan maken op de status van ‘officiële taal van de Gemeenschap’. In dit verband zij opgemerkt dat het Verdrag wel in het Iers werd vertaald maar dat Dublin nooit heeft geëist dat de huidige talenregeling ook voor het Iers zou gelden.
Naast de voorstanders van één of meer grote werktalen, laten ook de pleitbezorgers van het Esperanto en zelfs van het Latijn zich nog geregeld horen. Deze beide talen bieden het voordeel dat ze politiek neutraal zijn en dat er bij dergelijke talen dus niet hoeft te worden gevreesd voor enige taalkundige overheersing. Maar of ze ook als realistische alternatieven kunnen worden beschouwd, is zeer de vraag. Hoe vind je in de verschillende hoofdsteden deskundigen die in het Latijn technische besprekingen kunnen voeren over ‘kantelbeveiligingsinrichtingen voor landbouwtrekkers op wielen’?
Het huidige debat over het taalvraagstuk in de Europese Gemeenschap moet vooral worden gezien in het licht van de verwachte toetreding van Spanje en Portugal. De toevoeging van Portugees en Spaans aan het lijstje van officiële talen zou tot gevolg hebben dat het vertalersbestand met ongeveer 50% zal toenemen, terwijl voor simultaanvertaling van negen talen in negen talen per vergadering in beginsel een dertigtal tolken is vereist. Nu al worden ongeveer 60% van de uitgaven van het Parlement en ongeveer een derde van de huishoudelijke uitgaven van de Commissie door het vertaalbedrijf opgeslorpt. Volgens de cijfers van de Rekenkamer hebben de vertaaldiensten van de verschillende Europese Instellingen in het begrotingsjaar 1979 bijna een miljoen bladzijden vertaald.
Er wordt dan ook gezocht naar middelen om de vertaalstroom binnen redelijke perken te houden zonder dat het beginsel van de gelijkwaardigheid van de zeven officiële talen (al te veel) geweld wordt aangedaan. Wat de schriftelijke vertaling betreft, lijkt de toevoeging van twee nieuwe talen geen onoverkomelijke administratieve en organisatorische problemen te zullen geven. Om de kosten te drukken heeft de Rekenkamer voorgesteld het vertaalvolume zoveel mogelijk te beperken en de ‘nieuwe technologie’ toe te passen op het nog sterk ambachtelijke vertaalbedrijf. Wat dit laatste punt betreft, is onder leiding van de | |
[pagina 726]
| |
Commissie een gecomputeriseerde data-bank (Eurodicautom) ontwikkeld die het terminologische opzoekingswerk van de vertalers moet vergemakkelijken. Voorts wordt geëxperimenteerd met automatische vertaalsystemen. In het midden van de jaren zeventig deed de Commissie proeven met SYSTRAN, een automatisch vertaalsysteem dat sedert 1967 door de Amerikaanse luchtmacht wordt gebruikt om wetenschappelijke en technische teksten uit het Russisch in het Engels te vertalen. De resultaten - hoewel verre van volmaakt, werden bemoedigend geacht en het licht werd op groen gezet voor het ambitieuze EUROTRA-project. In dit project, dat in samenwerking met onderzoekteams uit Grenoble, Saarbrücken, Pisa en Manchester wordt uitgevoerd, komt de nadruk meer op de syntactische en semantische analyse te liggen. Maar de automatische vertaalmachine die in een oogwenk gave vertalingen aflevert, blijft voorlopig nog een vrome wens. De volgelingen van de heilige Hiëronymus zullen in de eerstkomende jaren hun moeizame werk nog op ambachtelijke wijze blijven verrichten, waarbij de oude dictionaires en terminologische lijstjes weliswaar in toenemende mate door met een data-bank verbonden terminals zullen worden vervangen.
Voor de vertolking zal de uitbreiding van zeven tot negen officiële talen wel een aantal praktische en organisatorische problemen opleveren. De huidige directeur van de tolkendienst van de Commissie, mevrouw Renée van Hoof, heeft al in 1978 tijdens een toespraak in het Brugse Europa-college de alarmklok geluid. ‘Il est dès lors évident que l'adjonction de trois nouvelles langues, l'espagnol, le grec et le portugais, serait de nature, si l'on visait un régime linguistique intégral, non seulement à créer les pires difficultés mais même à paralyser complètement le bon fonctionnement des institutions’Ga naar eind(4). Deze verklaring werd haar, met name in het tolkenmilieu, niet steeds in dank afgenomen, maar ze had toch de verdienste de aandacht te vestigen op een levensgroot probleem. Een 9×9 vertolkingsregeling (waarbij in en uit negen talen wordt ‘vertolkt’) zou bij de meer dan zesduizend vergaderingen die jaarlijks alleen al in het kader van de Commissie en de Raad plaatsvinden, materieel niet haalbaar zijn. Daarvoor ontbreekt het aan gekwalificeerde tolken, er wordt al vaak ‘vertolkt’ uit de tweede of de derde hand voor moeilijke talencombinaties zoals bijvoorbeeld Italiaans/Deens, en ook aan de nodige technische infrastructuur (vergaderzalen met tolkencabines). De consequente toepassing van de 9×9-regeling voor alle vergaderingen van werkgroepen en comitees zou tot gevolg hebben dat in de meeste vergaderingen de tolken talrijker zijn dan de gedelegeerden.
Een groot deel van de werkzaamheden van de Gemeenschap geschiedt dan ook op basis van een zogenaamde ‘partiële taalregeling’, waarbij bijvoorbeeld Frans, Engels en Duits als werktalen worden gebruikt. Dergelijke regelingen bevoordelen uiteraard diegene die als moedertaal een van de werktalen heeft. Een andere, door mevrouw Van Hoof bepleite oplossing bestaat erin ‘asymmetrische taalregelingen’ in te voeren waarbij iedereen zijn eigen taal kan spreken, maar de simultaanvertaling tot enkele ‘grote’ talen wordt beperkt. Dergelijke partiële en asymmetrische regelingen zijn alleen maar bruikbaar voor een deel van het voorbereidende werk bij de Commissie en de Raad, maar niet in een Instelling als het Europese Parlement waarvoor iedere burger zich ongeacht zijn talenkennis kandidaat moet kunnen stellen. De debatten in het Europese Parlement zijn bovendien openbaar en de burgers moeten in de mogelijkheid worden gesteld het werk van het Parlement in hun eigen taal te volgen. | |
[pagina 727]
| |
In de komende jaren zal er vooral in de kleinere Europese hoofdsteden, op moeten worden toegezien, dat het toepassen van partiële en asymmetrische regelingen ook voor de schriftelijke vertaling niet van uitzondering tot regel wordt. Het gevaar is niet denkbeeldig dat het Nederlands, Deens, Grieks en zelfs het Italiaans een tweederangsrol gaan spelen. Van de Belgische en Nederlandse gedelegeerden is bekend dat zij zich op vergaderingen te Brussel en te Luxemburg graag van het Frans of van het Engels bedienen. Deze op zichzelf zeer lofwaardige talenkennis houdt het gevaar in dat minder betekenis wordt gehecht aan het beschikbaar zijn van een Nederlandse tekst of van een simultaanvertaling in het Nederlands. Daarbij mag ook niet uit het oog worden verloren dat het gebruiken van de eigen taal vooral bij moeilijke, technische besprekingen een sterke troefkaart blijft. Het omgekeerde chauvinisme waarvan Belgen en Nederlanders in de Europese samenwerking soms blijk geven, verzwakt uiteindelijk de eigen onderhandelingspositie. Aan de status van het Nederlands als officiële taal en werktaal van de Gemeenschap kan zonder een politiek besluit en zonder een wijziging van de bestaande reglementering niet worden getornd. Maar een langzame terugdringing is zeer goed mogelijk. Enige waakzaamheid blijft dan ook geboden.
Aan het Nederlands in de Europese Gemeenschap zouden nog een aantal zuiver taalkundige beschouwingen kunnen worden gewijd. Bijvoorbeeld aan de vraag of de samenwerking tussen Nederlandse en Belgische vertalers in de Europese vertaaldiensten niet een soort Euro-Nederlands heeft doen ontstaan dat, mede als gevolg van de geografische verwijdering van de Nederlandse vertalers van het moederland, enigszins van het ‘Nederlandse’ Nederlands zou afwijken. Anderzijds kan het in het licht van de door dit blad voorgestane Vlaams-Nederlandse samenwerking alleen maar worden toegejuicht dat Nederlandse en Belgische vertalers probleemloos samenwerken aan één en dezelfde Nederlandse tekst van wettelijke besluiten die in beide landen zullen worden toegepast. |
|