| |
| |
| |
Hans Faverey, dichter van de nulhypothese
Hedwig Speliers
Geboren in 1935 te Diksmuide. Leraar middelbaar onderwijs te Nieuwpoort. Auteur van o.m. Omtrent Streuvels (1968, essay) en de dichtbundels De mens van Paracelsus (1977) en Van het wolkje af (1981).
Adres:
Hendrik Consciencelaan 4, B-8450 Nieuwpoort.
| |
Een forumvreemde dichter.
Hans Faverey publiceert voor het eerst zijn gedichten in het tijdschrift Podium 16, 1962. Hij is dan 29 jaar oud. Deze late start zal hij combineren met grote publikatiepauzen. Bij de uitgeverij De Bezige Bij verschijnt in 1968 zijn debuutbundel Gedichten. In 1969 wordt hij hiervoor met de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam bekroond. Vier jaar later verschijnt Gedichten 2. Het toeval heeft gewild dat ik beide, inmiddels bibliofiel geworden uitgaven, vijftien jaar na datum in een Vlaamse boekhandel op de kop heb kunnen tikken. Van populariteit gesproken! Daarna zouden nog twee uitgaven volgen. Chrysanten, roeiers verschijnt in 1977 en bezorgt Faverey, mede door de toekenning van de Jan-Campertprijs, grotere bekendheid. In 1981 publiceert hij zijn voorlopig laatste dichtwerk Lichtval. In een enigszins gewijzigde versie verzamelt hij, in 1980, de gedichten uit zijn eerste twee bundels onder de titel Gedichten.
Gedurende twintig jaar verschijnen slechts drie interviews met hem. Zowel het gesprek dat N.R. Heite met de dichter voert in het tijdschrift Soma (1971), als het gesprek met Tom van Deel in De Revisor (1978) werken verhelderend voor de betekenis van het werk. Veel informatie ook bevat het kortere, in het weekblad De Haagse Post (1980) afgedrukte interview met Jan Brokken. In deze interviews verneemt men over de persoon Faverey weinig of niets. Zijn werk, niet zijn leven telt, zo te zien.
Daarbij komt dat hij helemaal niet tot het type dichters behoort dat naar populariteit hengelt. Faverey in Soma: ‘Er wordt vaak gezegd: dat zie ik niet, dat is onzin. De inhoud bedoelen ze dan altijd. Dát kan me niet schelen’. Elders in Soma: ‘ik vind het niet nodig een gedicht te maken over wat je is overkomen, zo en zo laat, daar en daar. Nee zeker niet.
| |
| |
Hans Antonius Faverey (Paramaribo o1933) (foto Steye Raviez).
Het wordt wel veel gedaan. Er zijn andere media voor, laten wij dat niet vergeten’.
Beide citaten drijven Faverey wel erg ver van het realisme in de poëzie weg. Gemoedsaandoeningen vindt men bij hem al evenmin. Hij behoort dus niet tot de actuele ‘scholen’ die een poëzie van de minste weerstand produceren. Hij is daarom noch neo-realist noch neo-romanticus. Wél brengt de ironie uit zijn beginwerk hem heel even in de nabijheid van o.m. C.B. Vaandrager en andere leden van De Nieuwe Stijl-groep. Wil men Faverey een experimenteel dichter noemen, dan kan dit slechts op grond van een lange, moderne traditie in de dichtkunst sinds Mallarmé. Daarom citeer ik graag Mallarmés uitspraak die ik zo toepasselijk vind op het werk van Faverey: ‘Je suis un syntaxier’. Hans Faverey is Hans Faverey: een ontplooien van, een dichtplooien in taal. Bouwer en sloper van de Nederlandse spraak-kunst, ook dát. Eén zaak is zeker: met de traditionele poëtica (Vestdijk, Kazemier, Westerlinck e.a.) komt men in het geval Faverey niet erg ver. In dit kwantitatief kleine oeuvre weerspiegelen zich een aantal taalkundige processen. Deze processen lijken nog steeds hun weg naar de meer gepopulariseerde poëziebeschouwing niet gevonden te hebben. Wil de lezer Faverey begrijpen, dan moet hij over de nodige leeservaring beschikken en zich sterk concentreren op de reeks taalhandelingen die hij onder ogen krijgt. Het is nog beter wanneer hij enige notie van de informatieleer, het structuralisme en de linguïstiek heeft, kortom, een intellectuele bereidwilligheid. Maar ook de hedendaagse luisteraar die de pick-upnaald op Bachs Goldbergvariaties neerlaat, moet deze bereidwilligheid vertonen. Deze vergelijking is niet te ver gezocht. Faverey houdt intens veel van ernstige muziek. Tussen 1953 en 1957 verkoos hij zelfs de muziek boven de
| |
| |
poëzie en in zijn Chrysanten, roeiers lezen we een cyclus Hommage à François Couperin. Zijn broer Robby trad als klassiek gitarist enkele jaren geleden in het Festival van Vlaanderen op en is gitaarleraar. Muzikale traditie herkent men vooral in zijn poëzie; daarin speelt de variatievorm een hoofdrol.
Na het verdwijnen van Podium treffen we Faverey opnieuw aan in het tijdschrift Raster. Dat hij sinds 1967 in het gezelschap van Rasterdichters als Rein Bloem en H.C. ten Berge vertoeft, is allerminst toeval. Raster trekt voornamelijk schrijvers aan die de leeservaring boven de leefervaring stellen. Het bestaan van de tekst krijgt voorrang op de tekst van het bestaan. Toch wil ik hier geen misverstanden oproepen. Met Faverey stappen we zo uit de vervalste voorstelling ooit door Forummannen als Du Perron en Ter Braak gepropageerd, nl. de splitsing tussen vorm en vent. Zelfs het aarzelend standpunt van Marsman die in De lamp van Diogenes ‘de mens achter het werk’ en de ‘vorm’ in één gemeenschappelijk ontmoetingspunt samenbrengt, wordt in het poëtische werk van Faverey verworpen. Het is ingewikkelder. Met de Rasterdichters en vooral met Bloem, die Favereys voornaamste promotor zal worden, zien we in de rasters van vernieuwde taalinzichten ook nieuwe literaire standpunten ontstaan. In deze rasters krijgt de poëzie van Faverey vorm. In zijn poëzie krijgen we opnieuw aansluiting met het autonomisme waarvan Paul van Ostaijen onze zuiverste vertegenwoordiger was: ‘Marsman en Slauerhoff vond ik weerzinwekkend vervelend. Roland Holst deed me ook niks. Toen kreeg ik Van Ostaijen onder ogen en zag ik dat het ook heel anders kon. Dat het eigenlijk zo moet’ (De Haagse Post).
In De Nederlandse poëzie sinds 1945 (in Woord en beeld o.r.v. Piet Thomas) geeft R.L.K. Fokkema een treffende omschrijving van dit nieuwe poëtische bewustzijn: ‘...zij nemen niet zozeer leefervaring als wel leeservaring op in hun poëzie. Dit houdt in dat zij zeer bewust zijn van het feit dat zij poëzie maken als een autonome werkelijkheid, die slechts zijdelings te maken heeft met de werkelijkheid waarin we leven, (...) Dit betekent dat de dichter een maker wordt van taalbouwsels waarachter de werkelijkheid zich ophoopt en dat de dichters zich gaan afvragen in hoeverre er een verbinding bestaat tussen de fictieve wereld van de poëzie en de realiteit, in hoeverre taal iets over de werkelijkheid meedeelt. Deze vragen leiden tot een moedwillig afkappen van de denkbeeldige relaties tussen taal en dingen, leiden tot strijd tegen het gebruikskarakter van de taal, en tegen het automatisch betekenis-geven aan de woorden’.
Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat Faverey tot nog toe méér dan zestig gedichten uit zijn diverse bundels in dit tijdschrift publiceerde. Zo te zien is elke vorm van ‘ventisme’ of ‘biografisme’ uit den boze. Daarom ook beperkt Bloem de biografie van zijn Faverey-bijdrage in Kritisch Lexicon van de Nederlandse Literatuur na 1945 tot welgeteld tien regels. Het is voldoende te vernemen dat Hans Antonius Faverey op 14 september 1933 in Paramaribo geboren werd, zijn jeugd grotendeels in Amsterdam doorbracht, daar het Lyceum volgde en stimulerende lessen Nederlands van F. Lulofs kreeg, psychologie studeerde en thans wetenschappelijk medewerker in Leiden is. Noch deze noch andere feiten (ik noem het feit dat hij met een Servokroatische dichteres is getrouwd die zowel in haar moedertaal als in het Nederlands publiceert) voegen ook maar één jota aan de betekenis van zijn poëzie toe. Faverey is een typische dichter-dichter. Willen we zijn poëzie leren kennen, dan moeten we zijn technieken en materialen bestuderen. Het mag
| |
| |
dan paradoxaal lijken, toch staat de communicatie centraal in zijn werk. In Chrysanten, roeiers (bloem)lees ik:
te beoefenen wat zich verbergt
doordat ik begin te spreken.
Of dit:
En dit:
Van Sapfo ben ik gaan houden
haar teksten heeft ingekort.
| |
Thematerialen.
Over thema's spreken in het werk van Faverey zet geen zoden aan de dijk. Dit zou betekenen dat men het over ‘inhouden’ heeft. Alleen maar over materialen spreken, brengt ons op het dode spoor van het estheticisme. Daarom hanteer ik even het neologisme thematerialen. Bij Faverey treden een aantal formele legeringen op, taalamalgamen zou men kunnen zeggen. Zo zou men het begrippenpaar communicatie-noncommunicatie tegenover bestaan-dood kunnen plaatsen. Men zou kunnen stellen dat de schriftuur in de schrijfduur het bestaan veilig stelt; wie schrijft die blijft, maar op voorwaarde dat het schrijfproces voor herhaling vatbaar blijkt en gerepeteerd kan worden. Vandaar Favereys uitzonderlijke aandacht voor taalprocessen en taalmaterialen. Welnu, processen die de net beschreven geestelijke toestanden mogelijk maken berusten op taalopbouw- en taalafbraakverschijnselen. Daarbinnen wordt stilstand mogelijk: ‘Het tegenhouden van het verval. Het ontkennen van de beweging. Het zoeken naar de vierkante cirkel. Samengevat: de tijd stilzetten, het onmogelijke dus’ (De Haagse Post). Binnen deze processen speelt de techniek van de herhaling een enorme rol. Wil herhaling niet eentonig en vervelend worden, dan moet de dichter allerlei variaties uitproberen. Binnen het opbouw-afbraakproces van het Faverey-aanse gedicht zijn de repetitio en de variatie de belangrijkste bouwstenen. Over de processen zelf bestaat geen twijfel, vanaf het allereerste gedicht in de eerste bundel staat de probleemstelling helder geformuleerd:
Stilstand
zo statig op haar stengel’;
land in zicht, geblinddoekt.
Het fenomeen stilstand kan de dichter alleen maar realiseren indien hij op de verschillende taalkundige niveaus zijn materiaal verzamelt. Zo spelen de ‘spraakkunstige’ mechanismen in zijn poëzie een betekenisscheppende rol. Hij doet dit ondermeer door de logische vorm van de Nederlandse spraakkunst als regulerend communicatievoorschrift voor een natuurtaal, op te heffen. In de onderbreking van de communicatieve stroom blijven betekenissen onopgelost en daardoor gefixeerd. Daarnaast werkt de dichter op het niveau van de woordbetekenissen (semantiek) en hier zoekt hij juist die woorden op die stilstand suggereren. Dit effect bereikt hij door redundant en/of geisoleerd gebruik van substantieven en door sterkere klemtonen te leggen op het onvoltooide deelwoord of werkwoorden in de onvoltooid tegenwoordige tijd. Opnieuw fixatie dus door beklemtoning van het duratieve aspect van de woorden, door het bewust hanteren van taalkundige processen. Dit ‘thematerialiseren’ zou men, met een term uit een van zijn gedichten, het omcirkelen van de nulhypothese kunnen noemen. Dus opnieuw het opheffen van het verschijnsel ‘tijd’, een zoeken naar uitstel van de dood. Treffend daarvoor is deze uitspraak van Faverey: ‘Het is niet zo van: nou, ik heb
| |
| |
een bundeltje gedichten en dat is leuk, en dat geeft een goeie indruk van hoe het leven nu in Amsterdam was in de tijd, waar ze mee bezig waren en wat er over de radio of voor de t.v. was. Die informatie vind je in mijn teksten helemaal niet. Wat je d'r wel in vindt, is waarschijnlijk dat de dood zo alomtegenwoordig was. Geweldig woord hé’.
Deze thematerialen (taalprocessen + inhouden) komen niet alleen op het vlak van het afzonderlijke gedicht voor. Veelal krijgen de opbouw-stilstand-afbraakprocessen een obsederend karakter doordat ze zich binnen een cyclus herhalen. Zo ontstaan cyclische structuren. Wie de dertig variaties van Bachs Goldbergsuite bestudeert en schematiseert, eigent zich een goed hulpmiddel toe om ondermeer een cyclus als ‘Man & Dolphin / mens en dolfijn’ uit Gedichten 2 en ‘Adriaen Coorte’ uit Lichtval beter te begrijpen. Deze variatie- en repetitietechnieken brengen hem overigens evenzeer in de omgeving van zijn muzikale landgenoot Louis Andriessen, als in de repetitieve muziekstromingen (minimal music) in Amerika. Of, dichter bij ons, bij de minimale spiegelstructuren van de moderne Vlaamse componist Frans Geysen.
Deze ‘thematerialen’ verrijkt Faverey door de betekenisgrenzen ervan te verleggen naar het terrein van de filosofie en de geschiedenis. Spiegels voor het paradoxale dat hij probeert te verwoorden, vindt hij bij de oudere Griekse filosofen, en vooral bij de Eleaten met Parmenides aan het hoofd. Diens directe leerling, Zeno van Elea, verschaft hem onder meer de beroemde paradox over Achilles en de schildpad. Ook paradoxen uit de Megarische school en van Chinese dichters en denkers gebruikt hij. Zo komen we tot de Chinese literatuur. Faverey: ‘Ik denk dat ik het meest heb gehad aan de oude Chinese poëzie, in Engelse vertalingen. In het begin heb ik geprobeerd die poëzie te imiteren... je moet heel veel geoefend hebben voor je zoveel rust in je gedichten kunt brengen. Wang Wie Li Shang-yin...’ (De Haagse Post). En wie grasduint in Sunflower Splendor, een bloemlezing van drieduizend jaar Chinese poëzie, zal verrast worden door sommige gelijkenissen tussen Faverey en onder meer Han Yü, een dichter uit de 8ste eeuw n. C. Meteen zitten we bij het citaat. Citaten worden middelen om gedichten te structureren. Soms vormen ze een aanzet, soms verwerkt hij ze en heel dikwijls giet hij versregels in de vorm van een citaat, wat hij zelf ‘kwasi-citaten’ noemt. ‘Ik plunder niet alleen mijn eigen voorraad, maar ik citeer ook, plunder ook dingen die ik tegenkom’, aldus Faverey in gesprek met H.R. Heite. De leeservaring wordt leefervaring. Meteen sluit Faverey aan bij een traditie die we kennen uit het werk van dichters als Ezra Pound en T.S. Eliot, wat de Franse structuraliste Julia Kristeva als intertextualité zal onderkennen.
Ook de schilderkunst schenkt de nodige startmechanismen. Zo maakt Faverey de 17de-eeuwse schilder Adriaen Coorte tot zijn stijlgenoot. Door een bijzondere lichtinval weet Coorte zijn stillevens met de steeds weerkerende asperges en aardbeien tijdloos te maken. Ik vermoed dat het vooral het tijdloze object-karakter van deze schilderijtjes is dat Faverey fascineert. Ook de etser Hercules Segers, tijdgenoot van Rembrandt, inspireert hem. Segers is beroemd om zijn eindeloos doorwerkte voorstellingen. In de variatietechniek van Segers herkent Faverey zijn eigen wereldbeeld. En zoals ik eerder schreef, ook in de muzikale variatietechnieken van Bach, van Haydn vindt de dichter de nodige steun. Zolang de variatie duurt, zolang men de onuitputtelijkheid van de zich herhalende vormen kan oproepen, staat de tijd stil. De stilstand houdt de afbraak tegen en verhindert zo
| |
| |
de dood. Met alle taalresten die hem nog ter beschikking staan, probeert hij dit doel te bereiken. Welke weerstanden het werk van Faverey ook mag oproepen, al spoedig ontdekt men achter al de gebruikte technieken - ik denk hierbij nog even aan het krankzinnige gebruik van het wederkerend voornaamwoord ‘zich’ - achter de zin en de on-zin, de feitelijke bedoelingen van de dichter. In wat ik zijn ‘thematerialen’ heb genoemd, is zijn vision du monde vervat. Daarom sta ik nog even stil bij het overvloedige gebruik van het leesteken. Het leesteken is exclusief een schriftuurteken, een bewijs dat het spreken schrijven is geworden. Het redundante gebruik van leestekens verstoort wat in de natuurlijke taal de communicatie mogelijk maakt. Het leesteken schenkt het gedicht zijn ultieme verschijningsvorm als kunsttaal. Zo gaat het leesteken bij Faverey functioneren als een symbolisch teken: in de geschreven taal is de gesproken taal gestorven. Wat bewoog, ligt op het blad verstorven. Stilstand, ook ditmaal, maar tevens nederlaag.
Zo maken alle besproken ‘thematerialen’ het ons mogelijk Faverey te situeren in de grote traditie van de twintigste-eeuwse poëzie. Wars van de anekdote, die het gedicht slechts verkleinen kan tot op het formaat van zijn maker, steekt hij met kop en schouders boven alle retropoëtische wansmaak van onze laatste decennia uit.
Summiere bibliografie:
Bloem, R., Hans Favereys: ‘De Verdrijving van woorden en zinnen’, in: Literair Lustrum 2, Amsterdam, 1973.
Bloem, R., ‘De zee van mogelijkheden die voor het gedicht uitgaat. De poëzie van Hans Faverey: het nieuwste na Paul van Ostaijen’, in: Vrij Nederland - Boekenbijlage, 29-1-1977.
Desmet, M., ‘Hans Faverey: Gedichten & Invalswegen’, in: Ons Erfdeel, 24e jg., 1981.
Schippers, K., ‘Het stilste voorval. Gedichten van Hans Faverey’, in: Boeken CS, NRC-Handelsblad, 12-6-1981.
Speliers, H., ‘Grammatoëzie, of de functie van de reflexivisatiefiguur in de poëzie van Hans Faverey’, in: Restant, 7, 1978.
Theunynck, P., ‘Wat ik wegwerp keert terug. De poëtische wereld van Hans Faverey. Bouwstenen en vormgeving’, verhandeling tot het bekomen van de graad van licentiaat in de Germaanse Filologie, Katholieke Universiteit Leuven, 1982. Promotor: Prof. Dr. P. Thomas.
|
|