| |
| |
| |
[Nummer 5]
De universitaire expansie: een balans
Dr. Alex Vanneste
Geboren in 1946 te Avelgem, West-Vlaanderen. Licentiaat Romaanse Filologie (RUG); Doctor Wijsbegeerte en Letteren (VUB). Docent Romaanse en Franse taalkunde en spraakkunst aan de UFSIA. Medewerker aan de Standaard der Letteren, Boekengids en Ons Erfdeel.
Adres:
Prins Boudewijnlaan 342, B-2610 Wilrijk.
| |
1. De universitaire expansie.
De universitaire expansie (voortaan U.E.) moet in verband worden gebracht met de economische expansie van de jaren zestig. Het was de periode waarin de beschikbaarheid van ruime financiële middelen het mogelijk maakte om aan de democratisering een materiële dimensie te geven. Op het gebied van het universitair onderwijs (voortaan U.O.) ontstond toen ook de bekende formule ‘Gelijke kansen voor iedereen’Ga naar eind(1). Het klimaat leek toen immers gunstig om het traditioneel elitair U.O. om te buigen tot een massa-onderwijs. Daarbij zag men de noodzaak in van een hoogwaardige academische vorming en van de ontplooiing van het wetenschappelijk onderzoek. Als gevolg van de schoolpactwetgeving van 1959 had trouwens ook het secundair onderwijs (voortaan S.O). een sterke ontwikkeling gekend, wat de vraag naar de U.E. kracht bijzetteGa naar eind(2).
De eerste expansiewet van 9 april 1965 moest die U.E. wettelijk mogelijk makenGa naar eind(3): de opvangmogelijkheden van de universiteit zouden verhoogd wordenGa naar eind(4). Zoals dat in België vaker het geval is, was de uitvoering van die wet niet vrij van een aantal filosofische, politieke en communautaire implicaties. Aanvankelijk zouden de bestaande universiteiten voorrang krijgen, moest de spreiding van de kandidaturen beperkt blijven en zou een overlegstructuur de politiek op lange termijn uitstippelenGa naar eind(5). Alles zou echter uitdraaien op de ontwikkeling van een indrukwekkend netwerk van kandidaturen, verdeeld op communautaire en ideologische basis.
De mammoetwet van 1965 bood de toen nog unitaire universiteit van Brussel de gelegenheid zich te vestigen in het arrondissement Nijvel. Leuven, ook nog unitair, mocht Franstalige doctoraten geneeskunde oprichten in het kanton Waver en faculteiten Wijsbegeerte en Letteren
| |
| |
De ‘agora’ van het Limburgs Universitair Centrum te Diepenbeek (L.U.C.).
en Rechten in Kortrijk. Tevens mochten nieuwe instellingen worden opgericht of uitgebreid: het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen, de Facultés Notre-Dame de la Paix in Namen, het Centre Universitaire de l'Etat en de Faculté Universitaire Catholique van Bergen, de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen, en de Faculté Universitaire Saint-Louis in Brussel. In 1968 werden ook de universiteiten van Leuven en Brussel gesplitst in tweemaal twee afzonderlijke gehelen, op communautaire basis.
In 1971 volgde het tweede luik op de eerste wetGa naar eind(3), waarbij Namen, Bergen en de Leuvense afdeling van Kortrijk uitgebreid mochten worden; er ontstonden twee pluralistische instellingen: de Universitaire Instelling Antwerpen (bovenbouw van het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen en van de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen)Ga naar eind(6) en het Limburgs Universitair Centrum; het Rijksuniversitair Centrum van Bergen werd een rijksuniversiteit; men liet de oprichting toe van de Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius in Brussel en - voor de derde cyclus - van de Fondation Universitaire LuxembourgeoiseGa naar eind(4).
Dit alles heeft geleid tot een vrij complexe structuur van universitaire instellingen, waarvan wij hieronder een overzicht bieden.
Bij de Nederlandstalige instellingen telt men in de provincie Brabant de Vrije Universiteit Brussel (VUB), de Katholieke
| |
| |
Universiteit Leuven (KUL) en de Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius Brussel (UFSAL); in de provincie Oost-Vlaanderen de Rijksuniversiteit Gent (RUG); in de provincie West-Vlaanderen de Katholieke Universiteit Leuven Afdeling Kortrijk (KULAK); in de provincie Antwerpen de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen (UFSIA), het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen (RUCA) en de Universitaire Instelling Antwerpen (UIA); tenslotte in de provincie Limburg het Limburgs Universitair Centrum (LUC).
Bij de Franstalige instellingen telt men in de provincie Brabant de Université Libre de Bruxelles (ULB), de Université Catholique de Louvain (UCL) en de Faculté Universitaire Saint-Louis de Bruxelles; in de provincie Luik de Université de l'Etat de Liège; in de provincie Henegouwen de Université de l'Etat de Mons, de Faculté Polytechnique de Mons en de Faculté Universitaire Catholique de Mons; in de provincie Namen de Faculté Universitaire de Namur en de Rijksfaculteit voor Landbouwwetenschappen te Gembloux; tenslotte in de provincie Luxemburg de Fondation Universitaire Luxembourgeoise.
De doelstellingen van de U.E. kunnen in grote trekken als volgt worden samengevat:
(a) | door de oprichting van nieuwe instellingen moest een geografische spreiding tot stand worden gebracht van autonome gehelen; enkel de KULAK is geen autonome universiteit. Het spreekt hierbij vanzelf dat er ook gestreefd moest worden naar een kwalitatieve verbetering van het U.O.; |
(b) | de democratisering van het U.O. moest van die aard zijn dat vooral voor de middengroepen en de minder gegoede klassen gunstiger voorwaarden werden geschapen voor de toegang tot het U.O. In die zin opende de omnivalentiewet van 1964 voor elke afgestudeerde van het secundair onderwijs de poorten van het U.O.Ga naar eind(7); |
(c) | ook het beheer van de universiteiten diende te worden gedemocratiseerd door in de beheersorganen afvaardigingen van al de geledingen binnen de universiteit (onderwijzend, wetenschappelijk, administratief, technisch en werkliedenpersoneel). Deze beheersorganen zouden o.m. als taak krijgen de curricula te herzien en de structuur van de universiteit aan te passen aan de behoeften van de maatschappij: in dit opzicht bestond er een algemene tendens om algemeen vormende vakken in de kandidaturen te vervangen door specialisatievakken; |
(d) | er moest principieel worden voorzien in een rechtvaardige en evenwichtige financiering van al de instellingen afzonderlijk en van het U.O. als geheel. Daarom moesten de middelen van de universiteiten verhoogd worden, zowel ten gunste van het onderwijs als van het onderzoek. Hierbij was het vooral voor de Vlaamse gemeenschap van groot belang dat zij haar achterstand op de Franstalige gemeenschap goed zou kunnen makenGa naar eind(8). |
| |
2. Balans van de universitaire expansie.
(a) Kwantitatieve en kwalitatieve verbetering van het U.O.
De volgende tabel biedt een overzicht van de evolutie van de Belgische universitaire bevolkingGa naar eind(9):
Jaar |
Franstaligen |
Nederlandstaligen |
Totaal |
1960 |
15.687 |
11.800 |
27.487 |
1965 |
22.096 |
19.875 |
41.971 |
1970 |
30.661 |
32.207 |
62.868 |
1975 |
35.199 |
38.373 |
73.572 |
1979 |
36.845 |
42.950 |
79.795 |
1981 |
47.915 |
47.331 |
95.246 |
De groei kan dus echt verbluffend worden genoemd, vooral vanaf de jaren '60. Bij de eerste-jaarsstudenten is dit te merken in alle instellingen. Hier volgt een
| |
| |
Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen (UFSIA).
beeld voor de Vlaamse universiteiten (1980 vergeleken met 1970 = index 100):
Instelling |
Aantal eerste-jaars |
Groeiindex |
LUC |
308 |
- |
RUG |
2.789 |
93 |
RUCA |
605 |
97 |
UFSIA |
1.022 |
120 |
KUL(AK) |
4.259 |
144 |
VUB |
1.100 |
152 |
UFSAL |
271 |
315 |
|
Totaal |
10.354 |
125 |
Over de gehele lijn vermenigvuldigt het aantal studenten zich in Vlaanderen tussen 1960 en 1980 met 3,65; in Wallonië is dat met 2,35. Tussen 1960 en 1970 bedroegen die cijfers respectievelijk 2,73 en 1,95, en sinds 1976 stijgen alle Vlaamse instellingen met een index die ligt tussen 1,06 en 1,66Ga naar eind(10).
Men merkt dus duidelijk een vrij explosieve expansie van de studentenpopulatie vanaf de jaren zestig tot ongeveer 1973. Men kan in die periode elk jaar rekenen op een stijging van 10%, vanaf 1973 daalt het aangroeitempo echter: nu bedraagt dit nog slechts 3% per jaar. Er is dus duidelijk een stagnatie, en dit ondanks het feit dat de leeftijdsgroep waaruit de universiteiten recruteren, blijft stijgen. De rem op de groei is ook acuter in het Franstalig landsgedeelte.
Hoewel er vandaag de dag één van de vijf jonge volwassenen het hoogste scholingspeil bereikt, moet dus worden toegegeven dat de aantrekkingskracht van de universiteiten daalt. Men zou kunnen stellen dat de U.E. een tiental jaren per- | |
| |
fect gefunctioneerd heeft, maar dat zij nu het hoogste punt heeft bereikt. Dit verschijnsel ziet men trouwens ook in de ons omringende landen.
Een belangrijke illustratie van die verminderde belangstelling vindt men in de cijfers van de doorstroming van het S.O. naar het U.O. Het S.O. levert nog steeds 95% van de universiteitsstudenten. Maar, vergeleken met 1970-71 gingen er in 1980-81 11% minder jongens en 1% minder meisjes naar de universiteit. In Vlaanderen ging de doorstroming in die jaren met 7,5% achteruit, en in Wallonië met 9%.
Als men rekening houdt met de gekozen studierichting, merkt men dat het aandeel van de humane wetenschappen tussen 1974-75 en 1979-80 nog steeds stijgt, het aantal van de exacte wetenschappen en de geneeskunde stagneert, en het aandeel van de economie (met uitzondering van de Toegepaste Economische Wetenschappen) daalt. Ook dit is een algemeen verschijnsel in West-Europa. Men kan hierbij opmerken dat een dergelijk fenomeen niet gewenst is voor de zo noodzakelijke en geprezen ontwikkeling van de (spits)technologie en de know-how.
Het duidelijkst situeert de verminderde belangstelling voor het U.O. zich t.a.v. het HOBU (Hoger Onderwijs Buiten de Universiteit; vroeger NUHO: Niet-Universitair Hoger Onderwijs). Van de 20% gediplomeerden van het hoger onderwijs zijn er 6% universitairen en 14% niet-universitairen. Tussen 1976 en 1980 is het aantal gediplomeerden in het hoger onderwijs gestegen met 17,2%: het HOBU kent echter een stijging van 20,9% en het U.O. slechts van 8,6%. Zo vormen de universitair gediplomeerden in 1980 nog slechts 27,7% van de hoger gediplomeerden - in 1976 was dat nog 29,9%. Als men de stijgingspercentages van de laatste drie jaar bekijkt, bedragen die 22% voor het HOBU en 4% voor het U.O. Het blijkt eveneens dat het HOBU meer meisjesstudenten aantrekt en meer studenten uit de lagere inkomensgroepen. De volgende tabel geeft een goed overzicht van de groeiindexen der beide netten:
|
U.O. |
HOBU |
1960 |
100 |
100 |
1970 |
227 |
250 |
1980 |
290 |
490 |
Dr. A. Bonte beweert dat de verhoogde aantrekkingskracht van het HOBU gezocht moet worden in de sfeer van de economische recessie. In slechtere tijden heeft men minder zin in en is er minder vraag naar moeilijke en dure studierichtingen. Daarbij stijgt het wantrouwen in het U.O. omdat het HOBU niet alleen kortere maar ook meer direct beroepsgerichte opleidingen verzorgt. Dit lijkt echter een totaal verkeerde reflex te zijn, aangezien uit de werkloosheidscijfers blijkt dat de universitairen een hogere tewerkstellingsgraad hebben dan de afgestudeerden uit het HOBU. Hierbij merkt Dr. A. Bonte nog op dat de dalende nataliteit tussen 1982 en 1992 de recruteringsbasis met één vijfde zal doen afnemen. Dat hoeft daarom nog niet direct te betekenen dat het aantal studenten in het hoger onderwijs met 20% zal dalen: de scolarisatie van de - vooral Vlaamse - studenten neemt immers nog gestadig toeGa naar eind(11).
Op louter materieel gebied heeft de U.E. zeker geleid tot een algemene verrijking van de gemeenschap: er werden gebouwen opgetrokken, uitrustingen aangeschaft, laboratoria ingericht, enz.
Zonder schroom mag men ook zeggen dat universitair onderwijs en onderzoek werden opgetrokken tot een zeer hoog niveau. Heel wat Belgische academici maken naam en faam in het buitenland. Maar misschien is dit laatste ook te danken aan het feit dat men tijdens de ‘golden sixties’ zoveel professoren heeft benoemd zodat er nu voor velen geen plaats meer is in ons land... Misschien wordt deze
| |
| |
Aula van de Rijksuniversiteit te Gent (R.U.G.).
vlucht naar het buitenland ook nog in de hand gewerkt door het politiek, ideologisch en communautair gekibbel, maar dan op academisch niveau!
De geografische spreiding heeft dus ongetwijfeld de toegang tot de universiteit vergemakkelijkt. Er is trouwens ook een nieuw soort student ontstaan, met name een goedkoper soort student: de thuisstudentGa naar eind(12).
Als conclusie mag men dus stellen dat de U.E. zonder meer een duidelijke kwantitatieve verhoging van de deelname aan het U.O. heeft teweeg gebracht. Sinds enkele jaren schijnt zij echter langzaam tot stilstand te komen. Dit is zeer zeker een goede reden om zich nu over de verdere gang van zaken grondig te beraden.
| |
(b) De expansie op sociaal vlak.
Aan de KUL waren in 1964-65 ongeveer 30% van de ingeschreven studenten uit de lagere inkomensgroepen afkomstig. In 1981 was dat nog 24%. Tussen 1939 en 1975 evolueerde het percentage van deelname van de lagere sociale klassen in de KUL van 17,2 tot 25,9%, maar er was wel een piek in 1966: 30,5%Ga naar eind(13). Aan de RUG waren er in 1965 8% studenten uit het milieu van ongeschoolde arbeiders: in 1975 was dat nog 7%.
Tussen 1954 en 1962 is er duidelijk een grote sprong voorwaarts inzake deelna- | |
| |
me van de lagere inkomensgroepen aan het U.O.; vanaf 1966 is er echter weer een daling. Men heeft trouwens aan de RUG genoteerd dat tussen 1965 en 1975 de deelname van studenden uit de middengroepen gestegen is van 20 naar 22%. Hieruit blijkt dus dat deze middengroepen - maar ook de hogere milieus - meer van de U.E. hebben geprofiteerd dan de lagere sociale groepen. De top-50% van de inkomensgroepen nemen nog altijd 72% van alle onderwijsuitgaven voor hun rekeningGa naar eind(21)!
Uit een studie van de UIA blijkt ook dat afgestudeerden uit lagere middengroepen veel meer moeite hebben om een geschikte betrekking te vinden. Eén vierde van de afgestudeerden tussen 1976 en 1981 stelde dat relaties in dit verband zeer belangrijk zijn, wat duidelijk de sociale achterstand van de lagere sociale groepen beklemtoont - ook als men weet dat bij deze groep de werkloosheid der academici acuter is en langer duurt. Daarbij komt nog dat men heeft vastgesteld dat men des te gemakkelijker werk vindt naarmate men langer gestudeerd heeft: de vicieuze cirkel is dus perfect gesloten!
Men kan dus stellen dat de verwachtingen van de wetten op de U.E. te hoog gesteld waren. De expansie is vooral ten goede gekomen aan de hogere en middengroepen, en niet zozeer aan de lagere inkomensgroepen - hoewel er wel een verbetering is.
Wel moet gezegd worden dat er een duidelijke individuele lotsverbetering is ontstaan: het aantal universiteitsstudenten is onmiskenbaar gestegen, en dit is zonder enige twijfel het gevolg van de U.E. Op collectief gebied is de sociale ongelijkheid echter nog lang niet weggewerkt. Al zijn een aantal financiële drempels misschien verlaagd, toch blijven er nog altijd een aantal socio-culturele factoren te neutraliseren. Misschien ligt dat ook wel aan het concept van het S.O., dat nog vaak een bepaald model van de burgerij incarneert, en zó nogal wat talentverlies veroorzaakt door gebrekkige doorstromingGa naar eind(2).
| |
(c) Democratisering van het beheer.
De gebeurtenissen van mei 1968 hebben in deze aangelegenheid een belangrijke invloed gehad. Er zijn overlegorganen ontstaan tussen de diverse geledingen van de universiteit, zodat informatie van onder naar boven, en omgekeerd, beter kan worden doorgespeeld. Alle leden van de universitaire gemeenschap zagen hierdoor hun inspraakmogelijkheden groeien. Maar dit heeft ook wel een soms verregaande bureaucratisering in de hand gewerkt, die veel energie en geld kost. Prof. dr. Martens spreekt in dit verband van de ‘bevordering van het interpersoneel klimaat’: een doelstelling die zonder twijfel kon worden gerealiseerdGa naar eind(14).
| |
(d) Financieringsproblematiek.
I.v.m. dit aspect zullen wij het eerst even hebben over de verhoudingsgewijze deelname aan het U.O. van de Vlaamse en Franse gemeenschappen, en de relatie van deze cijfers met de kredieten toegestaan aan de beide gemeenschappenGa naar eind(8).
In 1957 studeerde 57% van de Belgische studenten aan Franstalige en 43% aan Nederlandstalige universiteiten. Deze verhouding is nu bijna geheel omgekeerd en was in 1981 respectievelijk 44,2% en 55,8%.
Mede dient genoteerd te worden dat de splitsing van de universiteiten van Leuven en Brussel heeft bijgedragen tot een eigen identiteit van het Vlaams universiteitsleven. Dit was en blijft ongetwijfeld een hefboom voor de culturele, technologische, sociale en wetenschappelijke ontwikkeling van onze bevolking. Hierbij is de betekenis van twee Vlaamse universiteiten in Brussel (VUB en UFSAL) voor de Nederlandstalige
| |
| |
Gebouw Geneeskunde II van de Universitaire Instelling Antwerpen (U.I.A.) te Wilrijk.
cultuur in de hoofdstad niet te onderschatten.
Toch mag men zich om diverse redenen niet blindstaren op deze, op het eerste zicht hoopgevende, cijfers. Als men weet dat 62% der Belgische dienstplichtigen Vlamingen zijn, dan is de 55,8% Vlaamse studenten in 1981 hoe dan ook een te laag cijfer. Als men daarbij opmerkt dat 81,3% van de niet-Belgische studenten ingeschreven zijn aan een Franstalige universiteit, dan is het duidelijk dat de Vlamingen in feite nog een grote achterstand hebben. Ter informatie, de doorstroming uit het S.O. is in Wallonië hoger dan in Vlaanderen.
Nog erger is het wanneer men de verhouding studenten in de twee taalgemeenschappen (afgerond op N 56% - F 44%) vergelijkt met het aan de gemeenschappen toegekende geheel van kredieten. Vlaanderen krijgt slechts 45,8% van de wetenschappelijke kredieten, en Wallonië uiteraard de rest, 54,2%! In feite is dit de wereld op zijn kop. De Vlaamse rectoren hadden het dan ook bij het rechte eind toen ze protesteerden tegen de financiële achterstelling van het Nederlandstalig U.O. en onderzoekGa naar eind(15). Concreet vertegenwoordigt deze achterstelling over de laatste tien jaar een gecumuleerd ‘verlies’ van ruim 10 miljard...
Wij schreven al dat ongeveer 20% van de jonge volwassenen een hoger diploma
| |
| |
behaalt. Merkwaardig is dat dit cijfer gelijk is voor de twee taalgemeenschappen. Wel zijn er meer Franstaligen in het U.O. en meer Vlamingen in het HOBU:
|
Franstaligen |
Nederlandstaligen |
U.O. |
9% |
7% |
HOBU |
11% |
13% |
|
Totaal Hoger Onderwijs |
20% |
20% |
Maar niet alleen op communautair gebied zijn de onderwijsuitgaven ongelijk verdeeld: ook op sociaal vlak is dat zo. In een uitgebreide studie heeft Prof. dr. H. Deleeck aangetoond dat de lagere middengroepen onvoldoende hebben geprofiteerd van de U.E., en dat het grootste deel van de totale universiteitsuitgaven ten goede komt aan middengroepen en hogere inkomensgroepen. Dit heeft uiteraard iets te maken met de nog altijd vrij lage deelname van de lagere inkomensgroepen aan het U.O.Ga naar eind(7).
| |
3. Enkele suggesties voor de toekomst.
(a) | Er moet dringend werk worden gemaakt van een eerlijke verdeling van de kredieten. De VLIR (Vlaamse Interuniversitaire Raad) eist een specifiek Vlaams wetenschappelijk beleid met eigen administratie. Dit lijkt ons een rechtvaardige eis: i.p.v. nu afhankelijk te zijn van drie ministeries, zou een autonoom Vlaams wetenschapsbeleid vast en zeker meer controle bieden op de beschikbare middelen, en zou men tevens de nu bestaande administratieve besluiteloosheid en traagheid kunnen opvangen - zonder te spreken over het feit dat hiermee allerhande communautaire en ‘compensatoire’ bloccages zouden kunnen worden vermeden. De normale verdeelsleutel van de kredieten zou uiteraard N 56% - F 44% moeten zijn, en niet omgekeerd! Ook de kredieten voor ontwikkelingssamenwerking zouden in die zin herzien moeten wordenGa naar eind(15).
Men kan in de huidige economische situatie moeilijk eisen dat de universitaire kredieten sterk verhoogd zouden worden - door de volmachtsbesluiten van de regering wordt er integendeel diep in het vlees gesneden van de universiteiten, en dat, ondanks het feit dat de enveloppe voor U.O. in België kleiner is dan in Nederland, Frankrijk, Engeland en Duitsland. Maar, indien men de U.E. een eerlijke evolutie wil laten kennen, dan moet die expansie ook steunen op een rechtvaardige verdeling van wat beschikbaar is. Alleen op die manier kan de expansie nog mogelijk en eerlijk zijn voor de beide cultuurgemeenschappen. Men mag van de Vlaamse universiteiten niet eisen dat zij evenveel besparen als de Franstalige instellingen, wanneer zij al op een onrechtvaardige manier worden gesubsidieerd! |
(b) | Men heeft de indruk dat de universiteiten tijdens de laatste jaren teveel aandacht hebben geschonken aan het onderwijs, ten nadele van het wetenschappelijk onderzoek. Dit heeft uiteraard veel te maken met de studentenexplosie. Hierbij denken wij ook aan het gebrekkig statuut van het wetenschappelijk personeel in de universiteitenGa naar eind(16). Men vergeet al te vaak dat de universiteit twee opdrachten heeft: onderwijzen én onderzoeken. De onderwijs- en opleidingsopdracht van de universiteit werd tijdens de laatste jaren - terecht - ter harte genomen. De universiteit is en blijft inderdaad een hogeschool. Maar daar heeft het wetenschappelijk onderzoek sterk onder geleden, mede door gebrek aan een coherent wetenschapsbeleid op nationaal terrein. De reden van het slecht functioneren van bepaalde structuren is dus niet altijd te zoeken in een tekort aan middelen! De overwaardering van het onderwijs is eveneens een gevolg van de financieringstechnieken van het U.O.: subsidies worden berekend op het aantal ingeschreven studenten. Dat is vaak ten nadele van het wetenschappelijk onderzoek. |
| |
| |
De aula van de Katholieke Universiteit te Leuven (K.U.L.).
| Misschien kan de wetenschappelijke opdracht van de universiteit worden beklemtoond door een onderscheid te maken tussen beroeps- en onderzoekslicenties. Dit zou de recruteringsbasis van het wetenschappelijk onderzoek doen groeien en indirect een impuls geven aan het nu zo verarmd maar toch zo duur wetenschappelijk onderzoek. Een billijke herverdeling van de beschikbare middelen, zeker voor de Vlaamse instellingen, zou een krachtige stimulans betekenen voor de Vlaamse research. |
(c) | Iedereen die aan de universiteit met studenten wordt geconfronteerd, moet vaststellen dat het invoeren van specialisatievakken in de kandidaturen een nadelige zaak is voor de algemene vorming. Op die manier is de universiteit haar universitas aan het verspelen. Meer dan ooit
|
| |
| |
| is het noodzakelijk dat de academicus zijn specialisme een brede dimensie kan toekennen: daar kan alleen de algemene vorming toe bijdragen. In het licht van de vervroegde keuzemogelijkheden binnen het VSO is het daarom misschien aan te bevelen het principe van de doelgerichte maar polyvalente kandidaturen opnieuw te onderzoeken, dit om een beter evenwicht te bereiken tussen algemene en gespecialiseerde vorming. Misschien heeft dit alternatief trouwens ook nog besparende effecten. Hoe dan ook, de universiteit mag zich niet laten meeslepen in een lakse beweging waarbij zij haar niveau van opleiding stelselmatig zou verlagen. De universiteit moet nog altijd top-mensen blijven afleveren. In dit perspectief is het ook noodzakelijk dat het S.O. een gewetensonderzoek houdt over zijn eigen niveau, opleidingstechnieken en doelstellingen, opdat het zich evenmin zou laten meeslepen in een nivellering naar beneden. |
(d) | In een periode waarin de geldelijke middelen schaars zijn moet er dan ook selectief en nauwkeurig mee worden omgesprongen. Het gaat hier niet alleen om de communautaire problemen, maar ook om administratieve en structurele problemen. Universiteiten mogen niet gebureaucratiseerd worden. Integendeel, er moet gestreefd worden naar een rationeel en geüniformeerd beleid. In dit licht moeten de nodige maatregelen worden getroffen om een degelijke universitaire samenwerking mogelijk te maken zonder daarom de autonomie van de instellingen aan te tasten. Studie- en onderzoeksopdrachten kunnen veel rationeler verdeeld worden dan nu het geval is, en veel dubbel gebruik kan vermeden worden. De VLIR lijkt ons wat dit betreft een geschikte instantie te zijn om samenwerkingsplannen en -projecten op te stellen en te coordineren. Ook de samenwerking tussen universiteit en industrie moet weer op gang worden gebracht door onder meer de logge Stichting Universiteit-Industrie nieuw leven in te blazen. Dit zal zonder twijfel de maatschappelijke dimensie van de universiteit ten goede komen. In dit verband moet men voor de positieve wetenschappen de nodige voorwaarden scheppen opdat zij hun taak naar behoren zouden kunnen vervullen. Voor de humane wetenschappen is er een dringende behoefte aan een nieuwe vorm van onderwijs en onderzoek, opdat zij zich doeltreffender zouden kunnen opstellen t.a.v. de vernieuwde eisen van de steeds sneller evoluerende maatschappij. Op het gebied van de selectieve aanwending van de kredieten kan men daarnaast ook nog vragen stellen over het beurzensysteem (raamwetgeving van 1971). De stagnatie van de deelname van de lagere inkomensgroepen aan het U.O. bewijst dat er hier iets fout is. Het studiebeurzensysteem moet duidelijker afgestemd worden op die sociale groepen die echt behoefte hebben aan financiële steun, en de toewijzingsmechanismen moeten strenger worden toegepast - maar daarom nog niet langzamer worden
uitgevoerdGa naar eind(17)! |
(e) | De studentenexplosie, mede met de economische recessie, heeft ook problemen veroorzaakt op het gebied van de tewerkstellingGa naar eind(18). Deze problematiek moet ook grondig worden aangepakt. Enerzijds zijn er heel veel nieuwe inschrijvingen, anderzijds slaagt slechts één van de twee studenten in het eerste jaar. De huidige selectiemethode kost aan de maatschappij ruim één miljard per jaar: die selectietechniek is dus hoe dan ook té duur. Elke selectiemethode heeft vooren nadelen, en men moet hierbij niet meteen gaan praten over numerus clausus die bijna als ondemocratisch beschouwd kan worden! Wat nu gebeurt kost echter teveel geld. Het systematisch invoeren van een creditsysteem maakt het misschien mogelijk om bruggen te slaan tussen |
| |
| |
Campus van de Vrije Universiteit te Brussel (V.U.B.).
| verschillende studierichtingen. Zo zouden studenten die een ‘verkeerde’ studierichting gekozen hebben op een soepeler manier van richting kunnen veranderen, of zelfs van instelling. De universiteiten zelf zijn zich terdege van dit probleem bewust: daarvan getuigen de testpaketten die werden opgesteld voor kandidaten eerste-jaarsstudenten aan de UIA en aan het RUCA.
Bij deze speelt de kwaliteit van het S.O. uiteraard een grote rol. Hoewel wij door onze ervaring een uitgesproken mening hebben over het probleem, willen wij ons hier niet mengen in het eindeloos debat over VSO/traditioneel S.O. Een echte objectieve vergelijking lijkt nog altijd moeilijk, aangezien er nog maar weinig VSO-ers aan de universiteiten studeren. Wel zou het voor de VSO-er zo zijn dat de keuze van studierichting aan de universiteit impliciet sterk wordt beperkt door het feit dat dergelijke leerlingen sneller in een bepaalde richting werden gestuurd in het VSO zelf. Dit lijkt ons geenszins bevorderlijk: het is in feite een interne beperking op de omnivalentiewet van 1964. Misschien is ook dit een verklaring voor de resultaten van een aan de KUL in oktober gevoerd onderzoek betreffende het percentage geslaagden aan de universiteit van VSO-ers en leerlingen uit het traditioneel S.O. Deze laatste zouden hierbij een duidelijk beter resultaat behalen.
|
| |
| |
| Maar ook nâ de universitaire studies zijn er nog heel wat problemen. Een grondig onderzoek van de arbeidsmarkt en degelijke plaatsingsdiensten moeten aan de basis liggen van de informatie die doorgespeeld dient te worden aan de kandidaat-universitairen die hun keuze nog moeten bepalen en aan de afgestudeerden. Om teleurstellingen te vermijden kan men de abituriënten eerlijk inlichten over hun toekomstmogelijkheden. Hierbij zou men alles in het werk moeten stellen om elke student - ook degene uit een lager milieu - gelijke kansen te bieden in het beroepsleven. |
(f) | Opdat de U.E. verder nog vruchten zou kunnen afwerpen moet de universiteit voldoende inventiviteit hebben om haar curricula aan te passen - een kwalitatieve en functionele verbetering dus. Zij moet ook naar nieuwe en verantwoorde studierichtingen en opleidingspaketten zoeken (informatica, vrije-tijdsbesteding, enz.) om haar maatschappelijke functie te bevestigen. |
(g) | De ontwikkeling van de Open universiteit als minder aan toegangsvoorwaarden gebonden instelling en als universiteit van de tweede kans, zou zeker de permanente vorming ten goede komen. Die permanente vorming is trouwens vandaag de dag ook voor de academicus een noodzaak geworden. Zij moet dan ook doeltreffend worden georganiseerdGa naar eind(19) met degelijke post-universitaire programma's. |
| |
4. Conclusies.
(a) | In grote trekken mag men de U.E. als een vrij geslaagde operatie bestempelen. Zij heeft zonder meer de maatschappij verrijkt; niet alleen op louter materieel en infra-structureel gebied, maar vooral door het feit dat zij een groter aantal steeds beter gevormde academici ten dienste heeft gesteld van de gemeenschap. |
(b) | Ondanks deze positieve evaluatie is er, vooral voor de Vlaamse gemeenschap, nog een belangrijke achterstand t.o.v. de Franstalige gemeenschap. Dit geldt zowel voor de deelname van Vlaamse studenten aan het U.O., als voor de rechtvaardige verdeling van de beschikbare middelen. |
(c) | Een tweede negatieve evaluatie van de U.E. betreft de deelname van de lagere inkomensgroepen aan het U.O. Er zijn duidelijk onvoldoende middelen naar de lagere sociale groepen gegaan. Enerzijds is dit te wijten aan een gebrekkig functionerend beurzensysteem, anderzijds aan het feit dat er onvoldoende inspanningen werden geleverd om de ‘psychologische’ barrières voor toegang naar de universiteit uit de weg te ruimen. |
(d) | Door de sterke stijging van het aantal gediplomeerden dreigt er een zekere erosie te ontstaan van het diploma. Daarom moeten de normen voor het toekennen van een universitair diploma worden opgetrokken. Vandaag de dag is een universitair diploma geen eindpunt meer, en nog minder een garantie voor een vaste betrekking. Nascholing en permanente vorming zijn een must voor de academicus, zodat hij als afgestudeerde naar behoren zijn taak in de maatschappij zou kunnen vervullen. |
(e) | Cijfers bewijzen dat het effect van de door de U.E. ingezette middelen uitgeput isGa naar eind(20). In het huidig klimaat van economische recessie en van gebrek aan middelen, lijkt de eerste taak van de universiteit dan ook niet zozeer te zijn, argumenten te vinden om van de gemeenschap meer middelen te verkrijgen, maar wel zich over haar eigen structuren te beraden. Meer dan ooit moet de universiteit nadenken over haar specifieke plaats en functie in de gemeenschap, en over de manier waarop zij zichzelf kan herstructureren om die gemeenschap beter te kunnen dienen. Aangezien de universiteit hoe dan ook een investering voor de toe- |
| |
| |
| komst blijft, moet die gemeenschap - en vooral haar overheid - het U.O. toch voldoende financiële armslag geven om die toekomst voor te bereiden. Laat de universiteit niet langer alleen aan analyse doen, laat ze ook aan synthese doen: laat ze zichzelf opbouwen met de nodige middelen. Onze maatschappij - en niet in het minst haar universiteiten zelve - hebben gebrek aan een echt ‘denkende’ universiteit... |
|
-
eind(1)
- Zie ook Ruimere kansen voor allen, Spreiding van het universitair onderwijs in Vlaanderen, Antwerpen, De Nederlandse Boekhandel, 1964.
-
eind(2)
- ‘De universitaire expansie, kritisch doorgelicht’, Openingscollege van minister G. Geens aan de UFSAL, 1981.
-
eind(3)
- Zie Het Universitair Onderwijs. Wetten en Besluiten, Brussel, Ministerie voor Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur, Bestuur van het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek, 1978 sq., 2 vol.
-
eind(4)
- Van Nieuwenhove F., ‘Universitaire expansie: wetten en cijfers’ in Onze Alma Mater, (1981) 3, 161-183; pp. 163-171.
-
eind(5)
- Van der Steen W., ‘De universitaire expansie te Antwerpen’ in Onze Alma Mater (1982) 1.
-
eind(3)
- Zie Het Universitair Onderwijs. Wetten en Besluiten, Brussel, Ministerie voor Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur, Bestuur van het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek, 1978 sq., 2 vol.
-
eind(6)
- Zie Vanneste A., ‘De universiteit Antwerpen’ in Ons Erfdeel 16 (1973) 2, 77-89.
-
eind(4)
- Van Nieuwenhove F., ‘Universitaire expansie: wetten en cijfers’ in Onze Alma Mater, (1981) 3, 161-183; pp. 163-171.
-
eind(7)
- Deleeck H., ‘De democratisering van het hoger onderwijs: feiten en middelen’ in Onze Alma Mater (1981) 3, 183-209; pp. 183-184.
-
eind(8)
- Voor de details inzake financiering, zie Van Nieuwenhove, o.c.
-
eind(9)
- Jaarverslagen van de Universitaire Stichting.
-
eind(10)
- Bonte A., Evolutie van de studentenbevolking in de eerste kandidatuur, Een interuniversitaire vergelijking, Gent, RUG, Dienst voor Studieadvies, 1982.
-
eind(11)
- Zie ook Bonte A., Belangstelling voor de universitaire studies blijft verzwakken, Gent RUG, Dienst voor Studieadvies, 1982 en Bonte A., ‘Universitaire studie in economische recessieklimaat: zin of onzin?’ in Persoon en Gemeenschap, 8 (1981), 337-352.
-
eind(13)
- De Lannoo I., Stratifikatieproblemen en democratisering van het universitair onderwijs, Antwerpen, De Nederlandse Boekhandel, 1969; en De Lannoo I., ‘De sociale herkomst van de Leuvense studenten’ in Politica 27 (1977), 3-4, 119-136 en 221-232.
-
eind(21)
- ‘Sociale verdeling van de overheidsuitgaven voor onderwijs’, Syntheserapport o.l.v. Prof. Dr. H. Deleeck, Programmatie van het Wetenschapsbeleid, Diensten van de Eerste Minister.
-
eind(2)
- ‘De universitaire expansie, kritisch doorgelicht’, Openingscollege van minister G. Geens aan de UFSAL, 1981.
-
eind(14)
- Martens G., ‘De filosofie van de Universitaire Expansie’ in Onze Alma Mater, 3 (1981), 210-216, p. 214.
-
eind(8)
- Voor de details inzake financiering, zie Van Nieuwenhoven, o.c.
-
eind(15)
-
De financiële achterstelling van de Vlaamse universiteiten en het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen, Brussel, VLIR, 1980 en 1981.
-
eind(7)
- Deleeck H., ‘De democratisering van het hoger onderwijs: feiten en middelen’ in Onze Alma Mater (1981) 3, 183-209; pp. 183-184.
-
eind(15)
-
De financiële achterstelling van de Vlaamse universiteiten en het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen, Brussel, VLIR, 1980 en 1981.
-
eind(17)
- Zie in dit verband ‘Voorstel van een nieuw uitkeringssysteem’, Verslag van de Werkgroep Studietoelagen van het Ministerie van Nationale Opvoeding en de Ministe van Begroting, adjunct voor Nationale Opvoeding, 1980; en ook Van Nieuwenhove, o.c., p. 167.
-
eind(18)
- Zie Bonte A. en Van Besien E., Tewerkstelling na de universiteit, Gent, RUG, Dienst voor Studieadvies, 1981; Bonte A., De nieuw-gediplomeerden van het hoger Ondewijs in Vlaanderen, Id., 1981; Bonte A., Werk(-loos) na de universiteit, Id., 1982.
|