Ons Erfdeel. Jaargang 26
(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 499]
| |
Het proza van A. Alberts: maximale suggestie in minimale vorm
| |
1. Overzicht.Alberts' literaire oeuvre valt uiteen in fictioneel proza (waaronder De eilanden en zijn romans), memoires (in het bijzonder Namen noemen, De Franse slag en Utrechtse herinneringen) en historische vertellingen (zoals het titelverhaal uit Haast hebben in september).
Als historicus schreef Alberts, behalve een aantal monografieën en andersoortig werk, drie boeken die qua toon en stijl in het verlengde van zijn letterkundig werk liggen. Ze zijn nog het best te typeren als essayistische vertellingen, die zich goeddeels als (historische) romans laten lezen. In hun titels: De huzaren van Castricum, De Hollanders komen ons vermoorden en Een koning die van geen nee wil horen verraden deze boeken dan ook de hand van de romancier, terwijl de ondertitels recht doen aan het geschiedkundig karakter ervan.
Het genre-onderscheid is overigens in Alberts' gehéle oeuvre tamelijk vloeiend. De herfst van het heimwee (uit Haast hebben in september) bijvoorbeeld is een mengvorm van fictie, memoires en historische verhandeling. Passages uit zijn laatste roman, Het zand voor de kust van Aveiro, een ander voorbeeld, zouden niet hebben misstaan in De huzaren van Castricum. | |
Relatie werk - leven.Alberts' letterkundig werk, het brandpunt van dit artikel, is grotendeels autobiografisch. De eilanden en Namen noemen zijn geïnspireerd door zijn verblijf in voormalig Nederlandsch-Indië. De bomen is gebaseerd op jeugdherinneringen aan Apeldoorn. De Franse slag, Maar geel en glanzend blijft het goud en Het zand voor de kust van Aveiro bevatten reminiscenties aan het ambtelijk apparaat, waarvan Alberts jarenlang deel heeft uitgemaakt. Belevenissen als directiesecretaris van het Kina-Bureau te Amsterdam liggen ten | |
[pagina 500]
| |
Albert Alberts (o1911).
grondslag aan De vergaderzaal. De honden jagen niet meer bevat een brok eigenfamiliegeschiedenis. De Utrechtse herinneringen, die binnenkort in boekvorm verschijnen, hebben betrekking op Alberts' studententijd. | |
2. Stijl / Techniek / Toon.Vanaf De eilanden, waarmee hij als veertigerGa naar eind(1) debuteerde, houdt Alberts een eigenzinnig, zeer herkenbaar, authentiek schrijverschap in stand. In bijna elke alinea zijn alle elementen uit zijn werk, al is het maar in kiem, aanwezigGa naar eind(2). Van ontwikkeling in stijl en thematiek is nauwelijks sprake of het zou moeten zijn dat zijn laatste romans (De honden jagen niet meer, Maar geel en glanzend blijft het goud en Het zand voor de kust van Aveiro) een sterker mythe-karakter dragen, aan symboliek hebben gewonnen.
Er zullen niet veel schrijvers zijn van wie het werk er even moeiteloos uitziet als dat van Alberts. Alles wat hij heeft geschreven, lijkt in een goed bewaakt moment zonder aarzelen op papier gezet te zijnGa naar eind(3). Dat neemt niet weg, dat enkele van zijn verhalen en romans moeizaam tot stand zijn gekomen. De genese van De vergaderzaal duurde zelfs meer dan twintig jaar. Vanaf zijn pensionering (in 1976) is hij produktiever dan daarvoor, toen hij ook allesbehalve regelmatig publiceerde. | |
Minimale middelen.Alberts heeft een bijzondere manier van vertellen. Met een uiterste economie aan middelen weet hij het essentiële van een sfeer, een situatie, een figuur te treffenGa naar eind(4). Zijn stijl is tot op de grond gesnoeid, ontdaan van iedere overbodigheid. Zijn woordgebruik is bijna gierig, wat vooral in zijn romans opvalt, in extremis in De bomen. Alberts is voortdurend op zoek naar de kortste weergave met de grootst mogelijke zeggingskracht. Alleen datgene wordt gezegd, wat voor een goed begrip van de voortgang van het verhaal noodzakelijk is, alsof hij de tijd van de lezer wil uitsparen en daarom uitweidingen achterwege laat.
Met minder kan men geen verhaal schrijven, op het gevaar af onverstaanbaar te worden. Als geen ander auteur in de Nederlandstalige literatuur - en misschien wel in de hele mondiale letteren - bouwt hij zulke simpele zinnen, gebruikt hij zo weinig bijvoeglijke naamwoorden, zo weinig beeldspraak.
Ook de concrete informatie die hij over personages, tijd en plaats van handeling | |
[pagina 501]
| |
verstrekt, is tot het uiterste, welhaast onvermijdelijke minimum beperktGa naar eind(5). Alleen waar het om technische redenen niet anders kan, om verwarring bij de lezer te voorkomen, krijgen de dingen en de mensen een naam. Verder worden zij aangeduid met: ‘het laatste eiland’, ‘mijn chef’, ‘de sekretaris’, ‘zijn vrouw’. Zelfs de hoofdpersonages ondergaan dat lot: ‘de raadadviseur’, ‘de passagier’. Het zijn en blijven daardoor mensen-zonder-gezicht, naamlozen.
Alles wat naar de werkelijkheid toevoert, wat tot herkenning en identificatie kan leiden, ontbreekt. Door dit wegkappen van de detailsGa naar eind(6) wordt een bijna levenloze, anonieme wereld opgeroepen die zozeer aan decor doet denken, dat een onwezenlijke sfeer ontstaat, een soort zwevende atmosfeer, niet helemaal behorend tot de ons omringende werkelijkheid.Ga naar eind(7) Daarnaast wekt Alberts met deze weglaattechniek de indruk van abstractie, een groter algemeenheid, die het exemplarische van een parabel krijgt.Ga naar eind(8) Wat hier in deze tijd gebeurt, kan overal op elk tijdstip plaatsvinden. Woorden worden dan symbolen, zoals in de proloog van De honden jagen niet meer:
‘Ze naderden de noordelijke grens van de vlakte. Een vlakte was het trouwens nauwelijks meer te noemen. Niet dat het terrein geaccidenteerd werd. Hoogstens een paar glooiingen, waarvan de aanwezigheid niet doordrong tot de honden. Ze joegen vrijwel ongehinderd verder, de staarten hangend langs de achterbenen, in de richting van een donkere wal aan de horizon. De wal, die ze tenslotte bereikten, was een bos, dat ze niet kenden. Toen de voorste honden onder de buitenste bomen waren gekomen, hielden ze in. Ze joegen niet meer. Ze liepen met de neus naar de grond, naar de gevallen bladeren op de vochtige bodem. De troep volgde en verder naar achteren begonnen er een paar te blaffen. Het geblaf werd door bijna alle anderen overgenomen. Ze stonden allemaal stil en de meesten gingen zitten of liggen en blaften naar de hemel van groene bladeren en groen licht, die ze boven zich zagen. De groene hemel bewoog niet. De donkere stammen stonden stil en al die onbeweeglijkheid maakte de honden onrustig. De voorsten begonnen weer te rennen. De anderen volgden. Het blaffen hield op en het werd weer stil. Of bijna stil, want het geritsel van de bladeren op de grond in het spoor van de honden was nog net te horen. Door wie? Door geen mens tenminste. De mensen waren verder weg’.
In Maar geel en glanzend blijft het goud culmineert een soortgelijke symboliek in een slotscène die met alle oerbestanddelen van de mythe is opgebouwd:Ga naar eind(9)
‘Nadat hij lang had gelopen, waren de huizen verdwenen, misschien bedolven onder een voortdurend verder opschuivende ijsmassa. In het begin had hij nog geluiden gehoord, misschien gekrijs van zeevogels, misschien toch nog stemmen van mensen. Hij liep verder en verder door iets, dat geen ruimte meer was, maar een ijstijd. Hij werd moe en nog meer moe en steeds meer moe. Eindelijk kwam hij bij een verre vlakte. Een verre vlakte? Dat was de zee zonder horizon met tussen het strand en het eigenlijke land, dat hij nu op het punt stond te verlaten, een smalle doorgang, begrensd door duinen en ijs, dat geluidloos op elkaar schoof. En terwijl hij een ogenblik en zelfs nog betrekkelijk dichtbij klokgelui meende te horen, ging hij liggen op het ijs, zijn rechterarm onder zijn hoofd geschoven, dood en dromend’.
Dergelijk proza nadert de lyriek, vooral dankzij herhalingen, zodat een duidelijk ritme ontstaat:
‘Neem jij het, zei de dokter.
Neem jij het, zei ik. | |
[pagina 502]
| |
Nee jij, zei de dokter. Ik nam het.’ (slotzinnen van De schat uit De eilanden.)
‘We varen niet meer, zei zijn moeder. Vader ook niet? vroeg de jongen. Vader natuurlijk wel, zei zijn moeder. Maar jij niet en ik niet. En de anderen niet, zei de jongen. En de anderen niet, zei zijn moeder’ (De honden jagen niet meer). | |
Understatement.Men moet Alberts niet op zijn woord nemen. Bij hem bewegen woord en gevoel niet tegelijkertijd. De toonhoogte correspondeert niet met de emotie.Ga naar eind(10) Gevoelens worden nauwelijks genoemd, soms helemaal niet ter plaatse, maar later ná de gebeurtenis in enkele afgedempte woorden, in bijna lapidaire zinnetjes; in een tussengeschoven, terloopse opmerking, waarvan de werking intens en verstrekkend wordt:Ga naar eind(11)
‘Ze reden weg. Ze zwaaiden naar ons en naar een paar Chinese kindertjes, die ook waren komen kijken. En toen zei de havenmeester: Ja, die zijn weg. Daarna zeiden we allemaal een hele tijd niets’ (Namen noemen, hoofdstuk 10). Alberts verklaart niets, verbindt nergens conclusies aan wat hij schrijft. Dat laat hij aan de lezer over; die moet het verhaal uitschrijven. Hijzelf distantieert zich van het gebeuren door een laconiek, broodnuchter proza, afgekoeld tot op het gewoneGa naar eind(12), maar allerminst expliciet. Het is alsof Alberts steeds opnieuw terugschrikt voor de consequenties die hij op papier aangaat, alsof hij zelf niet de dupe wil worden van zijn eigen gevoeligheid.
Juist in de ik-verhalen, waar het risico van identificatie het grootst is, valt dat op. De ik neemt daarin angstvallig afstand van het gebeuren uit de allesoverheersende vrees om bij wat dan ook betrokken te raken, voor iets verantwoordelijk te zijn, eraan te bezwijken. Alberts bereikt dat vooral door op emotionele momenten een onverwacht nuchtere, achteloze, licht-ironische toon te treffen. Als in Groen (De eilanden) Peereboom zich heeft opgehangen, zegt de ik: ‘Ik lach me rot. Als je, ha ha, Peereboom heet, dan hang je je toch op aan een boom, haha, Maar ja’.
Men moet met dit understatement in Alberts' oeuvre voortdurend rekening houden. Een tekenend voorbeeld is het volgende fragment uit Namen noemen (hoofdstuk 12):
‘Overigens is een kamp van tienduizend man niet aan te bevelen. Om maar iets te noemen: het is er te vol. De barakken zijn te vol mensen, die daar zitten en vegeteren. En de verharde wegen tussen de barakken zijn te vol mensen, die elkander toch niet kunnen ontlopen. Een mooi uitzicht hadden we anders wel. Niet op de toekomst, maar op de Tangkoeban Prahoe. De vulkaan stond er iedere ochtend weer even mooi bij’.
Soms heeft hij woorden als ‘eigenlijk’ en ‘waarachtig’ nodig, als zijn gevoelens aan de macht van zijn nuchtere pen dreigen te ontglippen:Ga naar eind(13)
‘Het was eigenlijk een plechtig ogenblik en ik kon mijn lachen wel houden’ (slotzin van Namen noemen). | |
Vervreemdende effecten.De gesprekken verlopen niet veel anders. Ze hebben vaak een humoristisch effect, maar de ernst is er niet minder om. Ze worden gaande gehouden in iets wat nauwelijks een dialoog kan worden genoemd, met weinig woorden, lange stiltes, met vragen die geen doel hebben en antwoorden die niet bij vragen aansluiten.Ga naar eind(14) Er vallen voortdurend gaten, waardoorheen een soort ontroerd zwijgen klinkt. Men put zich uit in hoffelijkheden, in rituele gebaren om - hoe dan ook - een leefbaar klimaat te houden tussen mensen die elkaar niets (meer) te zeggen hebben. Men praat langs elkaar heen, | |
[pagina 503]
| |
spreekt in gemeenplaatsen of herhaalt de woorden van de ander of zelfs van zichzelf. Door deze herhalingen ontstaat een merkwaardig echo-effect, waardoor de dialogen een vervreemdend karakter krijgen.
Het verhaal krijgt absurdistische, surrealistische trekken als schijngesprekken plaatsvinden, zoals in Het moeras (De eilanden) en in De vergaderzaal, waarin meneer Dalem voortdurend met door hem opgeroepen figuren gesprekken voert. Het absurde verkeert soms in gekte, die gepaard gaat met een merkwaardig voorzich-uit-lachen:
‘De wacht hoorde het lachen elke nacht. Ze waren eerst wat bang geweest. En daarna ongerust. Maar ze waren er aan gewend geraakt, ofschoon ze de vraag naar gek of niet gek nu wel konden beantwoorden’ (Het zand voor de kust van Aveiro). | |
3. Thematiek.Alberts' hoofdpersonages horen er niet bij. Het zijn eenzame, melancholische figuren die maatschappelijk een bepaalde rol spelen, maar altijd buitenstaander blijven. Met wisselend succes proberen ze zich op eigen kracht staande te houden in een vreemde wereld, die zij zonder veel illusies van een afstand bekijken.Ga naar eind(15) Het enige wat men kan doen, is zich niet laten overmeesteren door hopeloze gevoelens van onoverwinnelijke eenzaamheid, van volmaakte nutteloosheid, zinloosheid. | |
Vreemdelingschap.De hoofdpersonages zijn en blijven vreemdelingen, van de wereld en de anderen vervreemd, in eenzelvigheid opgesloten. Het vreemdelingschap is niet alleen een gegeven, het lijkt in veel opzichten een verlangenGa naar eind(16), een mogelijkheid te ontsnappen aan zichzelf en de mensen, een weg-willen-zijn en -blijven. Alleen in het volstrekte isolement is het mogelijk een schijnwereld in stand te houden, zich te handhaven. Op een eiland (de ik uit De eilanden), in een huis achter een moeras (Naman uit Het moeras), in een zelfgebouwd fort midden in een bos (Aart uit De bomen), op een schip (Wietze uit De honden jagen niet meer en Mateus uit Het zand voor de kust van Aveiro), op een zolderkamer (Gerner uit Maar geel en glanzend blijft het goud). Het zijn slechts surrogaten voor een gemis, want uiteindelijk kunnen en willen zij niet in deze, onze wereld leven:
‘Telkens als ik mij temidden van mensen heb begeven, ben ik daar steeds als een minder goed mens uit teruggekeerd’, zegt de boetprediker in Maar geel en glanzend blijft het goud. In wezen is men het liefst alleen, in een afgegrensde ruimte, op een eiland, als eiland op een eiland, ver weg van het zinloze bedrijf van de anderen.
De wereld der ambtenarij, cliché-wereld bij uitstek, staat bij Alberts herhaaldelijk model voor die zinloosheid. In De Franse slag doet de ik (Alberts) verslag van de volkomen nutteloosheid van die wereld, in dit geval een Frans ministerie, vol zinloze codes en rituelen; een autonome zichzelf overleefde, verstarde schijnwereld, waarin alleen de illusie bestaat dat men van belang is. Degene die er zich niet thuisvoelt, de buitenstaander die het absurde van die wereld doorziet, gaat er psychisch aan ten onder. Zo is het met Gerner, de weinig ambtelijke ambtenaar uit Maar geel en glanzend blijft het goud. Zo is het met Dalem, die het even onpersoonlijke vergadermilieu ontvlucht. Niet anders is het met Mateus uit Het zand voor de kust van Aveiro, die door een ambtelijke beslissing veroordeeld is te blijven dolen. Zo vergaat het alle buitenstaanders uit Alberts' oeuvre. Door de buitenwereld worden ze vaak gek verklaard:
‘Ze hoorden achter zich stappen. Toen ze | |
[pagina 504]
| |
omkeken, zagen ze de gek’ (Het zand voor de kust van Aveiro).
Wat voor de anderen waanzin lijkt, is voor de betrokkene echter een terugkeer naar de oorsprong. | |
Escapisme.Die terugkeer uit zich vaak in een heftig verlangen naar (levens) licht, naar helderheid, inzicht. Dat licht bevindt zich doorgaans in het noorden, voorbij de boomgrens, boven een open vlakte, bij water.
De ik uit Groen (De eilanden) is geobsedeerd door het verlangen naar licht voorbij de noordelijke grens van het Noorderbos. Als hij die grens bereikt heeft, wordt hij door een groot geluksgevoel overspoeld. Na zijn terugkeer slaat de weerzin toe. Hij kan daarna nauwelijks nog leven in het bos.
In De vergaderzaal heeft Dalem voortdurend een gevoel van helderheid in zijn hoofd. Hij zoekt steeds naar lichtplekken en aanschouwt tenslotte het (nieuwe) morgenlicht aan de noordgrens van de stad, buiten de bebouwde kom, bij de mensen vandaan, rond de ouderlijke woning. Het betekent zijn redding, voorlopig. In De bomen ontvlucht de jonge Aart de anderen, als een nieuwe dag gloort. In het morgenlicht keert hij terug.
De troep jagende honden uit de proloog van De honden jagen niet meer snelt door een bos voort in noordelijke richting:
‘Ze deden dit waarschijnlijk uit verlangen naar een helderder licht, desnoods naar een helderder avondlicht’.
Ze bereiken dat licht, maar stuiten tegelijkertijd op een steile afgrond, met daaronder een spiegelend wateroppervlak. De aanblik daarvan verontrust hen en huilend keren ze terug.
Het licht-motief is bijna steeds verbonden met dat van water. In De vergaderzaal vraagt Dalem herhaaldelijk om water. Tenslotte lokt hem de verdrinkingsdood. Zijn sprong in het (vrucht)water na de terugkeer in het (moeder)huis is zijn laatste vluchtpoging, terug naar zijn oorsprong.Ga naar eind(17)
Voor Wietze uit De honden jagen niet meer is varen synoniem aan leven; als dat ophoudt, is ook zijn einde nabij. Zijn vrouw: ‘(...) elke keer als ze van daarginds terugkomen, hebben ze iets achtergelaten. Niet verloren, maar achtergelaten. En op het eind zijn ze niet zoveel meer dan een leeg mens, die zich alleen nog maar afvraagt wat er van hem achter die horizon bestaat’. Varen is wegblijven, onzichtbaar zijn, niet ‘thuis’ hoeven komen. Feike, een gezagvoerder uit dezelfde roman, is met schip en al verdwenen. Hij heeft waarschijnlijk de laatste consequentie getrokken uit het zich steeds meer vreemdeling gaan voelen, bij elke nieuwe terugkeer onder de mensen.Ga naar eind(18)
Mateus uit Het zand voor de kust van Aveiro kán niet eens terugkeren op straffe van een bankroet. Hij is gedoemd weg te blijven, de zeeën als een Odysseus te bevaren. | |
Het Noorden.De tocht naar het noorden is niet alleen de titel van de epiloog uit Maar geel en glanzend blijft het goud, het is de essentie van nagenoeg alle romans van Alberts. Dat noorden is niet zonder meer het gebied om naar te ontsnappen, het gebied van verlangen en bevrijding en licht. Daar, in het volstrekte isolement, ligt ook en vooral de uiteindelijke lotsbestemming van de hoofdpersonages.Ga naar eind(19) Heeft men daar eenmaal weet van en dat in ‘zicht’ gekregen, dan is het verblijf tussen de mensen alleen nog maar hopelozer.
Dalem bijvoorbeeld keert na zijn wedergeboorte terug naar de wereld van conventies en gemeenplaatsen, de vergaderzaal van de maatschappij. Zijn terugkomst onder de mensen doet weinig goeds verwachten: | |
[pagina 505]
| |
‘Ze zagen meneer Dalem op de vluchtheuvel staan. Hij keek naar boven. Toen ze zagen dat hij naar boven keek, deden ze allemaal een stap terug’ (slotzin van De vergaderzaal).
Zowel Wietze uit De honden jagen niet meer als Mateus uit Het zand voor de kust van Aveiro staren door een achterraam naar zee, naar het leven dat achter de horizon is verdwenen. Het leven ervaren zij als niet veel meer dan een reis met de rug naar de toekomst.Ga naar eind(20)
Gerners teloorgaan in Maar geel en glanzend blijft het goud is het meest expliciet, het meest definitief ook:
‘Je staat voor de laatste weg, die je zult moeten afleggen. Weet je welke het is? De terugweg. Weet je nog wel? Terug naar het noorden. Het einde daarvan zal ook jouw einde zijn. Voel je de kou al om je heen? De kou, die steeds heftiger en steeds machtiger wordt. Die je in je oren zal dreunen. Je bent nu nog een dwaas, maar straks, over uren, over dagen zul je zelfs dat niet meer zijn. Dan is er nog maar een enkel woord, dat tot je zal doordringen: Alleen. Alleen. Erger alleen dan ooit iemand is geweest. Nu ga je. Nu moet je gaan. Weg!’ beveelt hem koning Walter de Vierde.
Deze passage is als het ware de ‘invulling’ van de proloog uit De honden jagen niet meer.
Als ze terugkeren, de hoofdpersonages, doen ze dat als niet meer dan schimmen van zichzelf. Wie zich eenmaal de kennis van het Noorden heeft verworven, het wezenlijke, zuivere heeft geproefd, komt daar nooit meer van los. Het Noorden is tegelijkertijd schitterend als verschrikkelijk.
‘Gelukkig is de mens die in de eenzaamheid een schat vindt’, zegt Gerner. Hij en de andere buitenstaanders uit Alberts' boeken blijven van dat geluk verstoken. Desondanks zullen zij blijven jagen, hun leven lang, hoewel het nutteloze van het doel bij voorbaat vaststaat. | |
4. Waardering.Alberts is lange tijd een auteur voor ingewijden geweest; geliefd onder een kleine literaire buitenwacht, nauwelijks bekend bij het grote publiek. Dat heeft zeker te maken (gehad) met het eigen-aardige karakter van zijn proza. Vooral de geraffineerde achteloosheid die zijn stijl kenmerkt, zal ertoe geleid hebben dat veel lezers gemakkelijk de ‘diepte’ van zijn proza over het hoofd hebben gezien.
Gedurende lange tijd heeft men - in weerwil van de lovende kritiek - geen oog gehad voor de durf zoveel weg te laten, met zo weinig te willen volstaan, ieder pathos te vermijden. Dan valt de tekst terug tot vlakgeschreven zinnen, die niets bijzonders inhouden, veredelde ‘Ot en Sien’-verhalen.
Groen, het eerste verhaal uit De eilanden, werd dan wel direct bekroond met de Novelle-prijs van de gemeente Amsterdam 1953, maar de auteur bleef onbekend. Dat zou ruim twintig jaar zo blijven. Tekenend voor die situatie was de toekenning, in 1973, van de Marianne-Philipsprijs de troostprijs voor bejaarde en vergeten (!) auteurs.
Eerst met De vergaderzaal (eind 1974) dwong Alberts algemene aandacht en erkenning af. De roman werd direct bijgezet in de rij van Nederlandse klassieken. Een ware Alberts-revival was het gevolg. Al zijn boeken werden herdrukt en medio 1975 was hij wekenlang de best verkochte auteur in Nederland. In december van dat jaar ontving hij de Constantijn-Huygensprijs. Sindsdien wordt elk nieuw boek van Alberts breeduit besproken, redelijk verkocht. Maar om nu te beweren, dat hij tot de bekende Nederlandse schrijvers behoort, gaat toch te ver. Hij is een auteur in de schaduw der groten, aan de rand van het literaire bedrijf. Te- | |
[pagina 506]
| |
ruggetrokken zoals de buitenstaanders uit zijn oeuvre. Onttrokken aan de blik van het grote publiek, de anderen. Geraadpleegde literatuur: |
|