Ons Erfdeel. Jaargang 26
(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Herschikking van de welzijnszorg
| |
Eindelijk beloften voor een beleid.Men kan stellen dat de start van de autonome Vlaamse Regering op 22 december 1981 een totaal nieuwe periode ontsluit voor de welzijnszorg. Want vanaf die datum kwam de quasi-totaliteit van de welzijnszorg voor het eerst onder de bevoegdheid van een autonome Vlaamse gemeenschapsminister, met name mevrouw Rika Steyaert (57), die zich officieel laat aanspreken als ‘Minister voor Gezin en Welzijnszorg’.
Voordien was de welzijnszorg steeds zowat ‘bezet gebied’ geweest, met wisselende ‘overheersers’ uit andere Ministe- | |
[pagina 350]
| |
ries, die elk een of ander deel ervan annexeerden. Het allergrootste deel van de welzijnszorg was toen meestal ondergebracht in het Ministerie (en de Administratie) van de Gezondheidszorg, waar het erg marginaal werd behandeld. Enkele losse elementen ervan waren opportunistisch terecht gekomen in het Ministerie van Nederlandse Cultuur (bijv. de Jeugd Informatie Centra (J.I.C.) en de Jeugd Advies Centra (J.A.C.), de centra voor kansarme jeugd, het buurtwerk, de welzijnsraden), of zaten in het Ministerie van Justitie (de jeugdbeschermingscomités, de diensten voor gezinsplaatsing, de thuislozenzorg) of in het Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling (de migrantenzorg). Het ligt daarom voor de hand dat vóór 22 december 1981 nooit een coherent beleid is gevoerd voor de welzijnszorg als geheel, noch nationaal, noch in de Vlaamse Gemeenschap.
Die ene ministerportefeuille voor de Vlaamse welzijnszorg was uiteindelijk het gevolg van de Staatshervorming van augustus 1980 die binnen de zogenaamde ‘persoonsgebonden materies’ een aparte sector voorzag voor de welzijnszorg (‘bijstand aan personen en gezinnen’), naast enerzijds de sector van de gezondheidszorg en anderzijds de sector van de culturele aangelegenheden. Dit welzijnszorgpakket werd toen opgevuld met de volgende onderdelen: het gezinsbeleid (gezins- en bejaardenhulp, P.M.G.-centra, N.W.K.), het beleid inzake maatschappelijk welzijn (O.C.M.W., centra voor maatschappelijk werk, tele-onthaal), het onthaal- en integratie-beleid voor migranten, het gehandicaptenbeleid (o.m. de instellingen van het Fonds 81), het bejaardenbeleid (rustoorden, maaltijdbedeling, poetsdiensten), de jeugdbescherming, de penitentiaire en post-penitentiaire sociale hulpverlening.
Het staat vast dat deze wettelijke afbakening van het welzijnszorgterrein hoe dan ook gevolgen zal hebben voor de toekomstige uitbouw van de Vlaamse welzijnszorg, die nu eindelijk eigen doelstellingen kan uittekenen en realiseren. Althans in principe.
Bij wijze van kritische evaluatie dient echter onmiddellijk vermeld te worden dat deze ‘communautarisering’ van de welzijnszorg vandaag nog niet helemaal afgerond is. In verschillende sectoren zijn er nog strubbelingen met de nationale regering over de bevoegdheidsafbakening. Bijvoorbeeld in de sector jeugdbescherming, waarvan het grootste gedeelte nog steeds niet is overgeheveld naar de Gemeenschap, omdat ook de nationale Minister van Justitie er aanspraak blijft op maken. Er wordt nu gewacht op een advies van de Raad van State dat de knoop moet doorhakken. Zolang deze strijd niet beslecht is, kan in de jeugdbescherming nog geen globaal beleid gevoerd worden door de Vlaamse minister van welzijnszorg.
Daarnaast wordt een potentieel eigen Vlaams beleid echter ook gehinderd door het feit dat sommige nationale ministers vaak maatregelen treffen die een grote weerslag hebben op de Vlaamse welzijnszorg zonder dat de Vlaamse minister voor welzijnszorg hier controle op heeft. Bijvoorbeeld maatregelen van de minister van Sociale Zekerheid, die het gehandicaptenbeleid grondig beïnvloeden. Of initiatieven van de nationale Minister van Volksgezondheid op het terrein van het bejaardenbeleid. En dan zwijgen we nog over de dagelijkse heibel omtrent de zogeheten bi-communautaire instellingen in Brussel... waarover minister Steyaert wettelijk niet de minste beslissingsmacht heeft.
Hoopgevende factor is echter weer dat ook de administratie aan herschikking toe is. 1983 brengt ons hier in een totaal nieuwe context. In principe is namelijk beslist dat de Vlaamse welzijnszorg een | |
[pagina 351]
| |
eigen administratieve unit krijgt; wat voordien niet het geval was. Vóór 1983 waren de deelterreinen van de welzijnszorg namelijk even grillig verspreid over de diverse administraties als over de verschillende kabinetten. Er wordt thans in het vooruitzicht gesteld dat deze nieuwe Vlaamse welzijnszorg-administratie een eigen stijl zal ontwikkelen en zich zal loswrikken uit het tot nu toe dominerende ‘medisch denkmodel’, dat bijvoorbeeld via de inspectiediensten nogal wat averij heeft veroorzaakt. Het is echter te vroeg om deze beloften vooralsnog op hun haalbaarheid te toetsen. | |
Chaotische situatie.De Vlaamse Minister voor welzijnszorg mag dan al een samenhangend pakket wettelijke bevoegdheden verzameld hebben, op het terrein zelf erft zij een erg chaotische situatie. Haar vele versnipperde (part-time) voorgangers hebben er een ware janboel van gemaakt.
In plaats van stevige polyvalente en multidisciplinaire sociale dienstverleningscentra op te zetten die in staat zouden zijn zich telkens soepel aan te passen aan de uiteraard wisselende welzijnsbehoeften van de (plaatselijke) bevolking, heeft de overheid in de ontstaansperiode van het welzijnszorg-netwerk (1960-1975) zich door telkens nieuwe initiatiefnemers a.h.w. laten overhalen om tot subsidiëring over te gaan, werksoort per werksoort. In die gouden jaren leek er geld genoeg te zijn. Voor elke ontdekte nood werd meteen een aparte voorziening uitgebouwd, los van wat reeds bestond en zonder het bestaande ter discussie te stellenGa naar eind(2), zonder inschakeling in een groter geheel en zonder planningsnormen. Nooit is er een blauwdruk beschikbaar geweest om nieuwe creaties in te passen in de totaliteit. Erkenning en subsidiëring kwamen nogal ‘toevallig’ tot stand. Initiatiefnemers met machtige politieke vrienden kwamen vlugger en beter aan hun trekken dan initiatiefnemers die niet over voldoende lobby beschikten.
Het resultaat van dit ongecoördineerd ‘vrije-markt’-mechanisme van die jaren 1960-1975 is een hele reeks naast elkaar staande ‘werksoorten’, die elk een of ander (soms gedeeltelijk hetzelfde) aspect van de welzijnszorg voor hun rekening nemen, zonder dat zij ertoe verplicht werden de totaliteit van de welzijnszorg voor ogen te houden.
Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat deze gang van zaken vaak heeft geleid tot wat men elders als ‘bedrijfsblindheid’ of ‘vakidiotie’ zou betitelen. Men hoeft daarom nog niet de steen te gooien naar de enthousiaste initiatiefnemers. Men kan slechts betreuren dat deze initiatiefnemers toendertijd nooit gedwongen werden zich in te schakelen in een totaal-visie.
Nu vandaag de behoefte aan dergelijke totaal-visie steeds scherper wordt, zal het een niet geringe opgave zijn dit historisch-gegroeide verhakkelde veld onderling te harmoniëren. Want niet alleen de doelstellingen van alle deelsectoren zullen gestroomlijnd moeten worden, ook de concrete reglementeringen zullen op een vergelijkbare leest geschoeid moeten worden. En dit zal minstens zo moeilijk zijn. Want de diverse instellingen-soorten hebben vrijwel elk zowat een eigen statuut verkregen, dat onderling sterke verschillen vertoont.Ga naar eind(3)
Om enig idee te geven van de warboel die in de reglementeringen tot stand is gekomen, vermelden wij enkele markante gegevens hierover. Sommige werksoorten werden gereglementeerd per Koninklijk Besluit (in de toenmalige Volksgezondheid), sommige per ‘voorlopige criteria’ (in de sfeer van Cultuur), sommige per Ministerieel Besluit (in Justitie), sommige per nominatim-subsidie. De formele erkenningsvoorwaarden verschillen van | |
[pagina 352]
| |
instelling tot instelling, evenals de geldigheidsduur ervan. Er zijn een hele resem subsidiëringsmodaliteiten: soms wordt de personeelskost reëel vergoed, soms forfaitair, soms percentsgewijs; idem voor de werkingskosten. In sommige voorzieningen wordt een eigen bijdrage van de cliënt vereist, in andere niet. De uitbetaling varieert al evenzeer: voor sommige maandelijks, voor anderen trimestrieel, voor weer anderen jaarlijks.
In sommige werksoorten worden voorschotten uitbetaald (alweer volgens onderling afwijkende formules), in andere niet. Soms wordt rekening gehouden met de index-koppeling, soms niet. Voor sommige werksoorten is de subsidiëring realistisch en voldoende, voor andere ruimschoots ontoereikend. Bovendien is de overheid vaak veel te laat met het uitbetalen van de subsidies. In tegenstelling tot de profit-sector (b.v. de wegenbouwers) is de overheid voor deze vertraging geen verwijlintresten verschuldigd t.a.v. de non-profit-sector. Dit is een discriminatie die de laatste jaren door de non-profit sector steeds heftiger wordt aangeklaagd.
Eén punt hebben al deze reglementeringen dan toch wel gemeenschappelijk, met name de waarschuwing dat de overheid slechts kan subsidiëren ‘binnen de perken van de toegemeten kredieten’ (per werksoort of sector). Een wetsbepaling waarmee de overheid zich steeds buiten schot kan houden als zij haar financiële verplichtingen niet naar behoren kan (wenst) na (te) komen. Al dient echter te worden erkend dat tot nu toe Minister Steyaert met de haar toegemeten dotatie (zowat 12 miljard in 1982) nog juist het bestaande net in stand heeft kunnen houden. Of dit echter ook nog in 1983 zal kunnen, is minder waarschijnlijk. | |
Ongelijke territoriale spreiding.Een ander kenmerk van de Vlaamse welzijnszorg is de ongelijke spreiding van de voorzieningen over de diverse regio's. Er zijn arrondissementen waar er a.h.w. een opeenstapeling is van allerlei soorten instellingen, soms in dubbel gebruik. Daarnaast zijn er arrondissementen waar de welzijnszorginstellingen zeer dun gezaaid zijn. Men kan helemaal niet zeggen dat elke Vlaming (Belg) gelijke reëele kansen heeft op sociale dienstverlening.
Men mag vooral niet uit het oog verliezen dat het al of niet begunstigd zijn van bepaalde regio's (gemeenten, arrondissementen) weinig te maken heeft met de behoeftengraad van deze regio's. Er zijn bijvoorbeeld gemeenten met een uitgesproken ophoping van kansarme bevolkingsgroepen, die slechts zowat één vierde tellen van het aantal maatschappelijk werkers waarover ‘rijkere’ gemeenten kunnen beschikken. Ook in de O.C.M.W.'s (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn) is de spreiding van het aantal maatschappelijk werkers zeer ongelijk. In de provincie Antwerpen is dit 1 per 5.391 inwoners; in Oost-Vlaanderen 1 per 9.327 inwoners. Dergelijke ongelijke spreiding treft men bijvoorbeeld ook aan in de beschikbaarheid van gezins- en bejaardenhulp. Opvallend is eveneens dat het buurtwerk niet in alle kansarme buurten aanwezig is.
De hoofdoorzaak van deze ongelijke spreiding is het feit dat er in de welzijnszorg eigenlijk geen planningsinstantie bestaat op plaatselijk (arrondissementeel) niveau. De Gemeenschapsoverheid laat a.h.w. vrij spel aan de initiatiefnemers. En deze initiatiefnemers organiseren zich eerder op basis van verkokerde en verzuilde kaders dan op basis van een gevarieerd en geharmoniseerd antwoord op plaatselijk vastgestelde behoeften. Historisch is dit begrijpelijk. Verkokerde werksoorten die her en der toevallig ontstonden, hebben zich gegroepeerd in nationale (gemeenschaps-)reglementeringen, maar werden nooit verplicht zich volgens vaste crite- | |
[pagina 353]
| |
ria te spreiden over de diverse regio's. Zuilen-organisaties hebben initiatieven genomen naargelang hun eigen plaatselijke mogelijkheden en opportuniteiten. O.C.M.W.'s hebben hun dienstverlening. uitgebouwd al naar hun financiële mogelijkheden en volgens de eigen prioriteitenbepaling. Het resultaat is echter dat deze wirwar van initiatieven in nogal wat regio's heeft geleid tot een tekort aan behoeftenbevrediging, terwijl er elders een relatief overaanbod vastgesteld wordt. Wellicht is dit wel het allergrootste knelpunt waarmee de welzijnszorg in Vlaanderen heeft af te rekenen. | |
Prioriteiten vereist.Naast de regionale ongelijke spreiding tekent zich de laatste tijd nog een andere ongelijkheid af, met name de vaststelling dat omwille van de huidige crisis sommige instellingen-soorten a.h.w. overspoeld worden door een toename van cliënten, terwijl andere hiermee minder geconfronteerd zijn.
Het meest opvallend in dit verband is de overrompeling van de sociale diensten van de O.C.M.W., die thans handen (en geld) te kort hebben om al de mensen op te vangen die vandaag op het O.C.M.W. beroep moeten doen. Want het is een feit dat in deze crisistijd veel meer mensen bij het O.C.M.W. terecht komen dan enkele jaren geleden. En dit wordt dan nog in de hand gewerkt door een bewust afwentelingsmechanisme van de recente volmachten-wetten die systematisch bepaalde werklozen en langdurige zieken van de sociale zekerheid overhevelen naar de bijstand.
Naast de O.C.M.W.-diensten zijn het vooral de extra-murale opvangcentra voor psycho-sociale dienstverlening die hun cliënteel zien toenemen of die vaststellen dat de aangebrachte psycho-sociale problematiek veel ingewikkelder en zwaarder is dan vroeger. Steeds meer mensen komen thans door werkloosheid en financiële nood zodanig in moeilijkheden dat zij gedwongen zijn bij de hulpverlening aan te kloppen.
Het hulpverleningsapparaat wordt echter aan die gewijzigde vraag niet aangepast. Overal gelden er personeelsstoppen. Bovendien staan sommige instellingen die zich de laatste tijd konden behelpen met B.T.K. (Bijzonder Tijdelijk Kader) en andere ‘witte produkten van de regering’, vandaag helemaal in de kou. Hun B.T.K.-projecten worden niet hernieuwd, maar van het Derde Arbeidscircuit worden ze uitgesloten. Een afgeslankte welzijnszorg wordt geconfronteerd met een groter werkpakket. Hoe zij hiermee in het reine moet komen, weet ze zelf nog niet. Er heerst nogal wat radeloosheid in die kringen van de welzijnszorg die zich voor de meest hulpelozen inzetten.
Op het eerste gezicht zou men menen dat het voor de hand ligt dat ervoor geijverd moet worden de totaliteit van de welzijnszorg meer armslag en personeel te geven. Hiertegen bestaan echter bezwaren: principiële en praktische. Principieel dient het welzijnswerk er niet op uit te zijn een hulpverleningsapparaat uit te bouwen dat buitensporig groot is. Hierbij gaat men ervan uit dat het eigenlijke welzijn van de burgers niet in de eerste plaats via welzijnszorg en hulpverlening te realiseren is. Het zijn veeleer het arbeidsmilieu, het woonmilieu, het onderwijs, de gezondheidszorg, de rechtsbedeling, de sociale zekerheid, e.d. die in de eerste plaats welzijnsbevorderend moeten zjin. Principieel mag hulpverlening slechts worden ingeschakeld als deze gemeenschapsvoorzieningen ontoereikend zijn. Hulpverleners moeten ervoor oppassen geen handlangers te worden van een onrechtvaardig-georganiseerde en ziekmakende samenleving, waarvan zij de slachtoffers dan maar moeten trachten te paaien.Ga naar eind(4) | |
[pagina 354]
| |
Maar ook op praktische gronden moet van een uitbreiding van het totale welzijnszorgapparaat worden afgezien. Het budget van de Vlaamse Gemeenschap laat dit gewoonweg niet toe. Het valt niet te verwachten dat de Nationale Overheid met bijkomende dotaties zal bijspringen. Er is geen ontkomen aan: de welzijnszorg zal moeten roeien met de riemen die ze heeft.
Dit noopt de welzijnszorg er dan wel toe om binnen de eigen kring tot een herverdeling en nieuwe prioriteitenbepaling over te gaan. Dit is echter vlugger gezegd dan gedaan. Want zoals al eerder gezegd is de welzijnszorg in feite niet een organisch geheel, maar veeleer een conglomeraat van allemaal losstaande brokstukken, die elk over een apart statuut beschikken. Er bestaan honderden ‘werkgevers’ en ‘inrichtende machten’ in de welzijnszorg, die elk voor zich vechten voor hun voortbestaan en voor het behoud van hun personeel.
Minister Steyaert is zich er wel van bewust dat de overheid hier moet ingrijpen en zelf prioriteiten moet opleggen. In een recent interview zegt zij hierover hetvolgende: ‘Samen met mijn kabinet ben ik bezig alle reglementeringen van de welzijnszorg onder de loep te nemen. Met als uiteindelijk doel een harmoniëring van deze voor de hulpvrager toch te chaotische situatie. Harmoniëring is echter geen gelijkschakeling. Wel een op elkaar afstemmen van de bestaande voorzieningen. En dit is mijns inziens dringend nodig. Ik heb het gevoel dat nog teveel diensten met gelijkaardige materies bezig zijn, terwijl er elders blinde vlekken zijn. Ik wens een verduidelijking van ieders doelstelling. Elkeen moet precies weten wie wat doet. En er moet meer onderlinge samenwerking komen. De hulpvrager heeft hier recht op, de meest kansarmen allereerst’.Ga naar eind(5)
Opvallend is dat Minister Steyaert deze herschikking van de bestaande welzijnszorgvoorzieningen allereerst wil bepaald zien door de belangen van de meest kansarme burgers. Zij wenst dan ook dat de huidige instellingen volgens dit criterium worden gewogen en gerangschikt. Wij citeren haar nogmaals: ‘Natuurlijk is de financiële schaarste een prikkel om de coördinering door te zetten. Toch is dit voor mij slechts een aanzet. Zelfs met méér geld, zou ik het ook doen. Ik wil dat de welzijnszorg precies die mensen bereikt, voor wie ze bestemd is. En dat is vandaag niet steeds het geval. In de gesprekken inzake coördinering die ik met het werkveld ga voeren, wil ik vooral aandacht besteden aan de kwaliteit van het gepresteerde werk. Ik beweer niet dat welzijnswerkers niet hard werken. Ik vind echter dat zij niet enkel de kwantiteit van hun bezigzijn moeten evalueren, maar vooral de sociale relevantie ervan. Kernvraag voor mij blijft of de reële noden van de kansarmen daadwerkelijk beantwoord worden, niet enkel via individuele hulp maar evenzeer via aanpak van de maatschappelijke structuren’.Ga naar eind(6) | |
Op zoek naar beleidsinstrumenten.Wil de overheid een hoognodige heroriëntering voor de welzijnszorg doorvoeren, dan zal dit mijns inziens minstens op twee niveaus moeten gebeuren. Enerzijds op het niveau van de Vlaamse Gemeenschap als geheel, waar een afweging zal moeten geschieden van het relatief belang dat aan elk van de bestaande werksoorten wordt gehecht: wij zouden dit een herschikking kunnen noemen van de verticale elementen van de welzijnszorg. Anderzijds op een meer plaatselijk niveau dat dichter bij de behoeften van de burger ligt (bijvoorbeeld een arrondissement), waar een op elkaar afstemmen van de plaatselijke voorzieningen concreet mogelijk is. Dit laatste zouden we een horizontale herschikking van de plaatselijke welzijnszorgvoorzieningen kunnen noemen. | |
[pagina 355]
| |
De lezer moet echter beseffen dat er voor geen van beide niveaus thans beleidsinstrumenten beschikbaar zijn om een dergelijke herschikking te regelen. Minister Steyaert staat hier voor braakliggend terrein. Zij zal zelf die beleidsinstrumentarium moeten creëren. Makkelijk zal dit zeker niet gaan. Want het veronderstelt een totaal andere aanpak dan wij tot hiertoe gewend zijn. Zij zal ongetwijfeld op zware tegenstanden stuiten.
Op het eerste niveau, met name dat van de Vlaamse Gemeenschap als geheel, zal zij er ongetwijfeld toe moeten overgaan om de bestaande reglementeringen van de diverse parallelle werksoorten nauwkeurig te bestuderen met het oog op een noodzakelijke harmonisatie. In het reeds geciteerde interview neemt zij zich inderdaad voor dit te doen, allereerst in het kader van haar kabinet. Hoe noodzakelijk ook, toch zal dit niet volstaan. Hoe dan ook zal zij er de ‘verticale’ verantwoordelijken van de verschillende werksoorten bij moeten betrekken. Het gespreksplatform daartoe zal zij echter zelf moeten oprichten. Want momenteel bestaan er reeds wel een viertal ‘Hoge Raden’ die elk een deelaspect behartigen (de Hoge Raad voor het Gezin, voor de Minder-Validen, voor de Migranten, voor de Derde Leeftijd), maar nergens is er een overlegorgaan dat de totaliteit van de welzijnszorg op het niveau van de Vlaamse Gemeenschap omvat. Wellicht kan zij zich laten inspireren door voorstellen hierover die het Verbond van Instellingen voor Welzijnswerk reeds vanaf 1979 herhaaldelijk maar tevergeefs formuleerde, met name de oprichting van een Vlaams Overleg Welzijnswerk (V.O.W.). Dit voorstel werd trouwens onlangs enigszins gewijzigd overgenomen door het Vlaams Comité voor Maatschappelijk Werk en Sociaal Welzijn onder de benaming van een Vlaams Welzijns InstituutGa naar eind(7). Binnen een dergelijk Vlaams Overlegorgaan voor het Welzijnswerk zou met alle betrokkenen dan allereerst onderzocht kunnen worden hoe men de bestaande reglementeringen beter op elkaar kan afstemmen, hoe men zo nodig tot fusering van werksoorten kan overgaan, en welke verhouding men wil realiseren tussen de getalsterkte van de diverse werksoorten, m.a.w. welke werksoorten in de huidige context meer gewicht moeten krijgen en welke werksoorten een aanvullende rol moeten spelen. Dit alles in het kader van een planning op middellange termijn, waarbij tevens rekening wordt gehouden met overgangsmaatregelen. Voorzover wij weten zijn bepaalde werksoorten tot dergelijke ingrijpende maatregelen nu al loyaal bereid. Bilateraal zijn er trouwens reeds aftastende gesprekken op gang gekomen. Mocht de overheid de gemandateerde gesprekstafel organiseren, dan zou het onderling gesprek wel eens vlotter kunnen verlopen dan sommigen verwachten. Temeer omdat de overheid zelf er dan plannend en beleidvoerend op zou kunnen inwerken.
Een tweede niveau voor herschikkingsmaatregelen lijkt mij veel dichter bij de burger gesitueerd te moeten worden, m.a.w. op het niveau van een territorium dat beperkt zou zijn tot bijvoorbeeld een arrondissement of een grootstedelijk gebied. Men zou dit ‘welzijnszorg-regio's’ kunnen noemen. En hiermee bedoel ik overzichtelijke territoria, die op zich zelf een maatschappelijke samenhang vertonen, en waarbinnen een net van welzijnsvoorzieningen bestaat dat onderling op elkaar is aangewezen. De afbakening van deze welzijnszorg-regio's zal des te vlugger en des te gemakkelijker verlopen nu ook vanuit de gezondheidszorg steeds talrijker stemmen opgaan om ook in die sector over te gaan tot analoge ‘gezondheidszorg-regio's’.
Treffend is evenwel dat Minister Steyaert, | |
[pagina 356]
| |
die wel haar intenties heeft bekend gemaakt over ingrepen op het eerste niveau, nog met geen woord heeft gerept over dit tweede niveau. Tot nu toe heeft zij zelfs geweigerd op vragen in die richting in te gaan.
Op zich is deze huiver begrijpelijk. Want daadwerkelijke decentralisering van het welzijnszorgbeleid is in ons verzuilde land een heet politiek hangijzer. Wij kennen al wel sinds lang het gedecentraliseerd beleid op het vlak van de O.C.M.W.-dienstverlening per gemeente, maar voor het minstens even zo belangrijke net van de particuliere welzijnszorg is er nooit een gedecentraliseerd beslissingsniveau geweest. Sterker nog: zelfs voor planning van gewone samenwerking op gemeentelijk vlak tussen het O.C.M.W. en de particuliere welzijnszorginstellingen werd nog nooit een politieke consensus bereikt. Het enige wat men in de O.C.M.W.-wet van 1976 heeft kunnen inschrijven is de facultatieve mogelijkheid (art. 62) om op gemeentelijk vlak een comité op te richten, waarin uitvoerende werkers van het O.C.M.W. en van de plaatselijke particuliere diensten de onderlinge afstemming van hun werkzaamheden zouden kunnen bespreken. Uit de memorie van toelichting bij de O.C.M.W.-wet blijkt echter dat de wetgever destijds niet verder wou gaan en elke vorm van overleg tussen beheerders uitsloot.
Toch is het juist deze laatste vorm van horizontaal beheerders-overleg waarop thans gemikt wordt. De vraag hiernaar ontspruit niet zomaar uit een luchtledige behoefte aan overzichtelijkheid en ordentelijkheid. Het gaat veel meer om de reële noodzaak in de huidige crisis het afgeslankte welzijnszorg-apparaat efficiënter aan te passen aan de reële behoeften van de plaatselijke bevolking. Een dergelijke plaatselijke herschikking kan niet geregeld worden vanuit het verre Brussel. Slechts het draagvlak van een beperktere welzijnszorg-regio (die in sommige gevallen kan samenvallen met een grootstedelijk O.C.M.W.-territorium) is hiertoe geschikt.
Ook in Nederland is men er onlangs mee begonnen een dergelijke decentralisering van het welzijnszorgbeleid radicaal door te voeren. Uit die ervaringen kan zeker geleerd worden dat het niet voldoende is een papieren planningsmacht toe te kennen aan gedecentraliseerde beleidsinstanties, maar dat ook de subsidie-beslissing én de subsidie-gelden aan het lagere niveau toegekend moeten worden. Voor de Vlaamse context is hieruit alleszins af te leiden dat binnen elke welzijnszorgregio een beleidsinstrumentarium moet tot stand komen, waaraan minstens een medebeslissingsrecht (in samenhang met de instanties van de Vlaamse Gemeenschap) wordt toegekend inzake erkenning, uitbreiding en afbouw van alle plaatselijke welzijnszorgvoorzieningen.
Op de concrete formule en samenstelling van een dergelijk beleidsinstrumentarium voor planning van de geregionaliseerde welzijnszorg hoeven wij in dit artikel technisch niet verder in te gaan. Het is voldoende te beklemtonen dat de behoefte aan soortgelijke nieuwsoortige ‘welzijnsraad’ met de dag sterker wordt aangevoeld door ieder die begaan is met een rechtvaardige spreiding van het welzijnszorg-apparaat ten behoeve van vooral de kansarme burgers. |
|