Wij namen dan waar dat diezelfde zaklamp
toverlantaarn werd: op de witte muur
rees uit het kreupelhout een forse stam,
kreunend onder de stormwind van zijn hand.
Dit gedicht tekent heel goed de sfeer van deze poëzie, zowel thematisch als stilistisch. Formeel is er het archaïsche, ietwat plechtstatige, sterk retorische taalgebruik, met termen als ‘britsen’, ‘plunjekast’, ‘wij namen waar’ enz...
Een erg gekunsteld, intellectualistisch taalgebruik, dat altijd een constante geweest is in studentenkringen, maar dat van een blad als het Leidse Propria Cures overgewaaid is naar de poëzie, om daar mode te worden. Het is de stijl van mensen die heen en weer waaien tussen hun gevoelens en hun intellect, hun eruditie en die niet meer in staat zijn daartussen een spontane harmonie te bereiken. Een typisch ontwortelde stijl. Men voelt zich evenmin thuis in de onberedeneerde directheid van de gevoelens, als in de rationeel geordende wereld van het denken. Maar niet alleen in stilistisch opzicht is het gedicht Toverlantaarn exemplarisch voor de poëzie van Korteweg. Ook inhoudelijk vertoont het dezelfde dubbelzinnige kenmerken: jeugdherinneringen worden opgehaald en door de stijl tegelijk opgeblazen en gerelativeerd. De meeste gedichten van Korteweg zijn gebouwd op tegenstellingen, die in de diepte te herleiden zijn tot die tussen schijn en werkelijkheid, bedoeling en resultaat, enz...
Er wordt zogezegd wat afgelachen in die gedichten, maar de volstrekt onnatuurlijke, geforceerde toon, maakt het tegelijk allemaal wat zielig, zoals in het gedicht Sint Sebastiaan, waar de twee componenten van de tegenstelling heel duidelijk tegen elkaar uitgespeeld worden: religieuze opvoeding en erotische fantasieën, bedoeling en pervertering daarvan. Of zo men wil, correctie daarvan. Het resultaat blijft hetzelfde: een hopeloosheid tegenover de erotiek, en tegenover het leven:
Sint Sebastiaan
Bijna vallen de pijlen weg
tegen beboste achtergrond; ze lijken
niet afgeschoten, maar op 't lijf gezet
Kijk je met half-gesloten ogen, dan
zie je die pijlen niet. Je ziet
een naakte maya in een donker bed,
handen in overgave boven 't hoofd,
de ogen in extase weggedraaid -
de borsten blijven ontbreken.
Dat zo'n poëzie zo nu en dan, en vooral voor de enigszins geblaseerde intellectueel wel genietbaar is, lijdt geen twijfel, evenmin als dat zelfs voor zo'n publiek het spel met kitsch en cliché meer dan eens omgekeerd wordt. Dan speelt het cliché met de dichter, en komen we terecht in niets meer dan zeurderig gemoraliseer. Dat is bijna altijd het geval wanneer Korteweg zijn superieure distantie schijnt te willen verliezen om direct en authentiek te spreken. Dan speelt zijn eigen systeem hem parten.
Op het eerste gezicht brengt zijn jongste bundel daar weinig verandering in. De verwachtingen, gewekt door titel, motto, kaft en voorgeschiedenis lijken bevestigd te worden, zó, dat eigenlijk nog enkel de scheurtjes daarin interessant zijn. En die zijn er gelukkig wel.
Het begint zonder veel verrassingen. Na een openingsgedicht, Zelfkennis, dat in aforistische trant stelt dat het beter is zichzelf niet te kennen, volgt een eerste afdeling, Buiten jou. En inderdaad: gedichten over de geboorte, in dezer voege:
Zij verlost, maar jij hing
als een haas in de hand van
wachtend op de genadeslag
die je liet schreeuwen van leven. (p. 11)
Voorts is er sprake van uit het huis gejaagd worden, van heimwee, uitgerukt worden, verdreven, enz... De buitenwereld is een anonieme macht, zonder gezicht. Leven vindt zijn uitdrukking in passiefconstructies terwijl het enig positief beleefde vóór de geboorte ligt: de actief beleefde passiviteit: